1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het verloop van de procedure tot aan het arrest van 13 november 2012 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Bij het tussenarrest heeft het hof ASR in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op de stellingen van [X] zoals bedoeld onder 3.5 en 3.6 van dat arrest. ASR heeft daarvan (binnen de door het procesreglement gestelde termijn) geen gebruik gemaakt. In plaats daarvan heeft ASR pleidooi verzocht en heeft het hof pleidooi bepaald.
1.3 Op 18 maart 2013 hebben de advocaten van partijen gepleit, beiden aan de hand van pleitnotities. Ingevolge artikel 4.3 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, waarmee invulling is gegeven aan de bevoegdheid ex artikel 134 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om te bepalen dat partijen bij de pleidooien in persoon aanwezig moeten zijn, dienen de advocaten ervoor zorg te dragen dat partijen bij het pleidooi aanwezig zijn en laten rechtspersonen zich vertegenwoordigen door een of meer personen die, voor zover mogelijk, van de zaak op de hoogte zijn. Ter zitting is voor ASR niettemin alleen haar raadsman verschenen, die, daarnaar gevraagd, heeft laten weten dat hij door de rentmeester van ASR voldoende op de hoogte is gebracht om de vragen van het hof te kunnen beantwoorden.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Zoals het hof in het tussenarrest onder 3.6 heeft overwogen, stelt [X] zich op het standpunt dat tussen partijen in 1986 afspraken zijn gemaakt over de teeltvergoeding en het recht van [X] op de volledige verkoopprijs van de aardappelen en dat die afspraken niet zijn gewijzigd toen vanaf 1989/1990 inhoudingen plaatsvonden op de verkoopprijs.
2.2 Een en ander is bij gelegenheid van de pleidooizitting door de verschenen maten van [X] bevestigd en geconcretiseerd. Zo is van de zijde van [X] onder meer verklaard:
a. dat [X] uitsluitend een akkerbouwbedrijf voert en geen loonwerkbedrijf;
b. dat op verzoek van ASR aan het begin van ieder seizoen een nota voor te verrichten loonwerk werd opgesteld, omdat ASR pachtaanspraken wilde voorkomen;
c. dat deze nota door ASR ook werd betaald, maar dat het betaalde bedrag later in het jaar werd teruggestort;
d. dat [X] aan ASR steeds een vaste teeltvergoeding van f 1.000,— per hectare verschuldigd was;
e. dat [X] bovendien een vaste vergoeding verschuldigd was van f 200,— per benut aandeel AVEBE van ASR;
f. dat vóór 1989 ASR van AVEBE betaling ontving voor de door [X] aan AVEBE geleverde aardappels, en dat vervolgens dit bedrag door ASR één op één aan [X] werd betaald;
g. dat [X] kon controleren dat het om de volledige opbrengst ging, omdat zij van ASR een kopie van de afrekening van AVEBE ontving;
h. dat in 1989 de rentmeester van ASR een einde wilde maken aan al het geschuif met geld en de administratieve rompslomp, en dat daarom [X] vanaf 1989 zelf rechtstreeks contact met AVEBE had;
i. dat over de teeltvergoeding, de vergoeding voor benutte aandelen AVEBE en de teeltopbrengsten in 1989 tussen partijen geen nieuwe afspraken zijn gemaakt.
2.3 ASR heeft bij gelegenheid van het pleidooi niet betwist dat [X] al vanaf 1986 (“of daaromtrent”) in opdracht van de rechtsvoorgangers van ASR “loonwerk” verrichtte. Ook bevestigt ASR dat [X] in 1989 enkel en alleen om praktische redenen wat betreft de aardappelteelt de administratieve en financiële afwikkeling met AVEBE heeft overgenomen en dat er in 1989 voor het overige niets wezenlijks veranderde. ASR heeft “bij gebrek aan wetenschap” betwist dat AVEBE pas in het teeltjaar 1989/1990 met inhoudingen is begonnen, zonder dit gebrek in haar wetenschap toe te lichten. In zoverre is haar betwisting van de stellingen van [X] onvoldoende gemotiveerd en gaat het hof aan die betwisting voorbij.
2.4 Met betrekking tot de gang van zaken wat betreft over en weer verschuldigde bedragen is namens ASR verklaard dat partijen daarover jaarlijks in goed overleg afspraken maakten. Daarbij waren factoren:
1. de netto van AVEBE ontvangen aardappelgelden;
2. de door [X] aan ASR te betalen gebruiksvergoeding;
3. de door [X] gemaakte loonkosten.
2.5 Het hof heeft naar aanleiding van deze stellingen diverse vragen aan ASR gesteld, waaronder de vraag hoe de diverse factoren zich tot elkaar verhielden, hoe tegelijk de door [X] gemaakte loonwerkkosten en de beide andere factoren bepalend kunnen zijn, of het denkbaar was dat ASR per saldo aan [X] diende te betalen omdat de opbrengst tegenviel en wanneer tussen partijen werd overlegd. ASR is naar aanleiding van die vragen met niet meer gekomen dan met algemeenheden, in de zin dat partijen de diverse door haar benoemde factoren “in een mandje gooiden” en “er altijd in goed overleg uitkwamen”. Met betrekking tot het tijdstip waarop partijen met elkaar overlegden, is namens ASR verklaard dat partijen aan het begin van het teeltjaar bij elkaar kwamen en aan het einde, in oktober, opnieuw, omdat dan de opbrengsten bekend waren. Het hof heeft ASR er vervolgens mee geconfronteerd dat pas rond maart/april de prijs van aardappels bekend wordt. Dat heeft niet tot een nadere uitleg van de zijde van ASR geleid.
2.6 Aldus is de betwisting door ASR van de (concrete en gedetailleerde) stellingen van [X] over de wijze waarop partijen met elkaar afrekenden deels onbegrijpelijk en voor het overige onvoldoende geconcretiseerd. Bij die stand van zaken ziet het hof geen aanleiding voor bewijslevering. Afgezien van het voorgaande geldt dat [X] met de verklaringen van haar maten voorshands de juistheid van haar stellingen heeft bewezen en dat door ASR geen bewijsaanbod is gedaan. Het hof gaat er dus van uit dat volgens in (of rond) 1986 tussen partijen gemaakte afspraken [X] recht had op uitbetaling van de volledige opbrengst van de aardappelen, dat nadien tussen partijen geen andere afspraken zijn gemaakt en dat tot 1989/1990 er geen inhoudingen op de bedoelde opbrengst plaatsvonden.
2.7 Met de inhoudingen vanaf 1989/1990 ontstond feitelijk een nieuwe situatie. Wat in die situatie tussen partijen gold, is een vraag van uitleg van de eerder gemaakte afspraken, waarbij de redelijke verwachtingen van partijen naar aanleiding van hun verklaringen en gedragingen en de overige omstandigheden bepalend zijn, waaronder ook de wijze waarop partijen eerder aan de bedoelde afspraken uitvoering hadden gegeven. Dat geldt zowel voor de vraag of [X] aanspraak kan maken op uitbetaling van de door AVEBE vanaf 1989/1990 ingehouden bedragen, als (bij bevestigende beantwoording) voor de vraag naar het tijdstip van opeisbaarheid van een zodanige aanspraak.
2.8 Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken, mocht [X] ervan uitgaan dat ook het gedeelte van de aardappelenopbrengst dat door AVEBE vanaf 1989/1990 werd ingehouden, in haar verhouding tot ASR aan haar toekwam. Vóór die inhouding kwam haar immers eveneens de volledige opbrengst toe. Met betrekking tot het moment van opeisbaarheid is van belang dat [X] aardappelen leverde op basis van aandelen AVEBE van ASR. Vóór 1989 ontving [X] volgens haar niet betwiste stellingen ook steeds betaling van ASR nadat ASR door AVEBE was betaald. Gelet op een en ander mochten partijen over en weer verwachten dat het reglement van AVEBE bepalend zou zijn voor het tijdstip van opeisbaarheid. Volgens dat reglement zijn de ingehouden gelden opeisbaar tien jaar na de inleg ervan of bij opzegging op het moment van beëindiging van het lidmaatschap. Bij het voorgaande komt nog dat een andere uitleg tot de onaannemelijke uitkomst zou leiden dat ASR gehouden was om tien jaar lang het door AVEBE ingehouden bedrag aan [X] voor te schieten. Die uitkomst is daarom onaannemelijk omdat [X] de aardappelenteler was en niet ASR, zodat de vertraging in de uitbetaling door AVEBE in de risicosfeer van [X] lag.
2.9 Volgens de memorie van grieven onder 20 is de vordering van [X] op ASR pas in 2004 bij beëindiging van het lidmaatschap van ASR van AVEBE opeisbaar geworden, maar die stelling is niet begrijpelijk toegelicht. Volgens de eigen stellingen van [X] (pleitaantekeningen onder 10) verviel de eerste deelvordering, namelijk die over het jaar 1989/1990 op 30 juni 2000. Die deelvordering werd toen niet alleen opeisbaar voor ASR in haar verhouding tot AVEBE, maar ook voor [X] in haar verhouding tot ASR. De omstandigheid dat aan ASR een termijn van vijf jaar ter beschikking stond om haar vordering bij AVEBE op te eisen, betekent niet dat [X] eerst na ommekomst van die vijf jaar een opeisbare vordering op ASR zou hebben.
2.10 Tegenover het beroep van ASR op verjaring heeft [X] zich beroepen op stuiting met haar brief van 5 augustus 2005, waarbij zij aanspraak heeft gemaakt op het in dit geding gevorderde bedrag in hoofdsom van € 11.247,41. Op 5 augustus 2005 was de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:307 Burgerlijk Wetboek wat betreft de eerste deelvordering echter reeds verlopen. De verjaring van de volgende deelvorderingen (vervallend vanaf 2001) is met de brief van 5 augustus 2005 wel tijdig gestuit.
2.11 Volgens de stellingen van [X] (inleidende dagvaarding onder 5) bedroegen de inhoudingen vanaf het oogstjaar 1990 de volgende bedragen:
? 1990 f 4.687,16 (is € 2.126,94);
? 1991 f 4.494,46 (is € 2.039,50);
? 1992 f 5.092,49 (is € 2.310,78);
? 1993 € 2.220,72;
? 1994 € 279,89.
Wat betreft het laatste bedrag is namens ASR bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg aangevoerd dat uit de door [X] overlegde stukken niet blijkt dat het betrekking heeft op de oogst van 1994. Ook heeft ASR bij conclusie van antwoord onder 15 en grief II in het incidenteel beroep gewezen op de datum van de storting van een bedrag van f 616,80 (is in euro’s € 279,89), namelijk 9 februari 1996, zijnde een moment waarop de relatie tussen partijen reeds was geëindigd. Deze betwisting is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de inhoud van de e-mail van [A], legal counsel van AVEBE Group, aan de advocaat van [X] van 16 februari 2006 (productie 2 bij inleidende dagvaarding), waarin sprake is van een storting door [X] wat betreft het oogstjaar 1994 van € 279,89. ASR heeft niet toegelicht waarom de stortingsdatum van 9 februari 1996 daarmee niet verenigbaar is, noch ten laste van wie (in plaats van [X]) de storting zou (kunnen) hebben plaatsgevonden.
2.12 In totaal is dus in hoofdsom toewijsbaar € 8.977,92. De wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 maart 2004 is, als niet bestreden, eveneens toewijsbaar. Met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten, die niet zijn betwist en bovendien volgen uit de overgelegde correspondentie, zal het hof toewijzen twee punten van het bij de toegewezen hoofdsom behorende liquidatietarief in eerste aanleg (€ 384,— per punt).
2.13 Uit het voorgaande volgt dat de grieven in het principaal beroep grotendeels doel treffen en de grieven in het voorwaardelijk incidenteel beroep falen. Het hof zal ASR, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het principaal beroep en die van het geding in eerste aanleg. Voor een kostenveroordeling in het incidenteel beroep bestaat geen grond, omdat dit beroep in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep onnodig was.
2.14 De kosten van het principaal beroep aan de zijde van [X] berekent het hof op € 85,55 voor explootkosten, € 284,— voor griffierecht en wat betreft de kosten van de advocaat op het maximum van tarief I (drie punten à € 632,—), dus € 1.896,—. De kosten van het geding in eerste aanleg berekent het hof op € 83,25 voor explootkosten, € 345,— voor griffierecht en op € 960,— voor salaris van de advocaat (tarief I à € 384,— per punt: één punt voor de inleidende dagvaarding, één punt voor de comparitie van partijen en een half punt voor de voortzetting van de comparitie van partijen).
3 De beslissing