ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.117.340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een kind door de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een kind door de vader. De moeder en de vader hebben een relatie gehad en uit deze relatie is op [geboortedatum] 2007 een minderjarig kind geboren. De moeder heeft geen toestemming verleend voor de erkenning van het kind door de vader. De vader heeft de rechtbank verzocht om vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van het kind. De rechtbank Arnhem heeft in eerste aanleg de vader toestemming verleend om het kind te erkennen, waarop de moeder in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 maart 2013 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming was vertegenwoordigd door G. Braam, en er was ook een bijzonder curator aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en het kind, die door de rechtbank Arnhem in 2007 was erkend. Het hof heeft overwogen dat de belangen van het kind en de vader bij erkenning zwaarder wegen dan de emotionele weerstand van de moeder.

Het hof heeft geconcludeerd dat de erkenning van het kind door de vader niet in strijd is met de belangen van de moeder of het kind. De moeder had gesteld dat erkenning door de vader zou leiden tot een verstoring van haar relatie met het kind, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een reëel risico op een negatieve invloed op de ontwikkeling van het kind. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Arnhem bekrachtigd, waarmee de vader vervangende toestemming is verleend om het kind te erkennen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.340
(zaaknummer rechtbank Arnhem 230055)
beschikking van de familiekamer van 28 maart 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.S. Linssen te Waardenburg, gemeente Neerijnen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Tukker te Nieuwegein.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
mr. N.J.C. Spapen,
kantoorhoudende te Zaltbommel,
verder te noemen: de bijzonder curator.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 september 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 november 2012;
- het verweerschrift, ingekomen op 21 december 2012;
- een brief van mr. Linssen van 26 februari 2013 met bijlage, ingekomen op
27 februari 2013;
- een brief van mr. Spapen van 1 maart 2013, ingekomen op dezelfde datum.
2.2 De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is G. Braam verschenen. Voorts is de bijzonder curator verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1 De moeder en de vader hebben een relatie gehad. Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 te [woonplaas] [minderjarig kind] geboren. De moeder is met het gezag over [minderjarig kind] belast. De moeder heeft geen toestemming verleend voor erkenning van [minderjarig kind] door de vader.
3.2 De vader, de moeder en [minderjarig kind] hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3 Bij beschikking van 2 november 2007 heeft de rechtbank Arnhem voor recht verklaard dat tussen de vader en [minderjarig kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, als bedoeld in artikel 1:204 lid 1 onder e van het Burgerlijke Wetboek (hierna BW). Van deze beschikking is geen beroep ingesteld.
3.4 Bij vonnis van 29 juni 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem in kort geding met ingang van 4 juli 2010 een omgangsregeling vastgesteld tussen [minderjarig kind] en de vader op iedere zondagochtend bij de moeder thuis van 10.00 uur tot 12.00 uur, waarbij de moeder met een vriendin (derde) in de woning aanwezig is.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 23 mei 2012, heeft de vader de rechtbank verzocht - voor zover hier van belang - primair hem vervangende toestemming te verlenen om tot erkenning van [minderjarig kind] als zijn kind te kunnen overgaan en subsidiair de moeder te verplichten haar toestemming te verlenen zodat hij kan overgaan tot erkenning van [minderjarig kind] als zijn dochter.
3.6 Bij beschikking van 29 mei 2012 heeft de rechtbank Arnhem mr. N.J.C. Spapen tot bijzonder curator benoemd.
3.7 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de vader toestemming verleend om [minderjarig kind] te erkennen.
4. De motivering van de beslissing
4.1 In geschil is de door de vader verzochte vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarig kind].
4.2 In geval de toestemming van de moeder tot erkenning door de vader ontbreekt, kan op grond van artikel 1:204 lid 3 BW de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de vader die het kind wil erkennen, door toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden, en de vader de verwekker is van het kind. Hierbij dient een afweging te worden gemaakt van de belangen van betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het hof zal het belang en de aanspraak van de vader op erkenning afwegen tegen de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind en van het kind bij niet-erkenning. Van schade aan de belangen van het kind in de zin van artikel 1:204 lid 3 BW is slechts sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het kind wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling.
4.3 Tussen partijen staat vast dat de vader de verwekker van [minderjarig kind] is.
4.4 Een zekere emotionele weerstand van de moeder is onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien duidelijk wordt dat de weerstand van de moeder negatieve gevolgen voor de positie van het kind met zich brengt.
4.5 Het hof is met de rechtbank, de raad en de bijzonder curator van oordeel dat het in het belang van [minderjarig kind] is dat haar juridische status in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie en dat het verzoek van de vader hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning door hem van [minderjarig kind] dient te worden toegewezen.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.6 De moeder stelt dat, mede gelet op de strafbare feiten gepleegd door de vader waarin hij haar heeft meegesleept en de angst die dat teweeg heeft gebracht, een reëel risico bestaat dat ten gevolge van erkenning door de vader de verhouding van haar met [minderjarig kind] zal worden verstoord en [minderjarig kind] zal worden belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling. Erkenning zou haar in een zodanig onevenwichtige toestand plaatsen dat zij niet in staat is [minderjarig kind] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. In het verleden is gebleken dat zij niet bestand was tegen de druk van de vader en dat inmenging van de vader onrustgevoelens en gevoel van onveiligheid teweegbrengen. Zij ervaart daardoor stress die zijn neerslag op [minderjarig kind] kan hebben. De verhouding tussen de vader en haar is slecht. De erkenning wordt door de vader gebruikt om een doorbraak in de verhouding te forceren. De belangen van [minderjarig kind] dienen in dit geval zwaarder te wegen dan die van de vader. Haar angst dat de vader weer invloed op haar kan krijgen staat erkenning van [minderjarig kind] door de vader in de weg nu het een bedreiging van de ongestoorde verhouding tussen haar en [minderjarig kind] zal opleveren, aldus de moeder.
De vader voert aan dat het de oorspronkelijke bedoeling van partijen was dat hij [minderjarig kind] zou erkennen, maar betwist overigens de loop van een aantal door de moeder genoemde gebeurtenissen in het verleden niet. Hij erkent dat de onderlinge verstandhouding met de moeder niet goed is. De vader meent echter dat dit niet in de weg hoeft te staan aan erkenning.
4.7 Het hof is van oordeel dat de door de moeder gestelde omstandigheden, hoezeer ook voorstelbaar is dat deze een negatieve invloed hebben gehad op de verhouding tussen de moeder en de vader, nog niet meebrengen dat daardoor bij een erkenning de verhouding tussen de moeder en [minderjarig kind] wordt verstoord en dat erkenning daarom niet in het belang is van [minderjarig kind]. Aanwijzingen, al dan niet concreet, dat het contact tussen [minderjarig kind] en de vader leidt tot zodanige spanningen tussen de moeder en [minderjarig kind] dat deze een negatieve invloed hebben op hun verhouding, ontbreken. De stelling dat de vaderrol van de vader onvoldoende tot ontwikkeling is gekomen dan wel dat tussen de ouders spanningen bestaan, is in dat verband onvoldoende. Daar staat bovendien tegenover dat de omgang tussen de vader en [minderjarig kind] bij en in bijzijn van de moeder rustig en op voor [minderjarig kind] goede wijze verloopt, dat sprake is van een stabiele situatie bij de moeder thuis en dat het goed gaat met [minderjarig kind] op school. De moeder heeft naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende onderbouwd dat een reëel risico bestaat voor de evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarig kind] als gevolg van de erkenning.
Het hof is voorts van oordeel dat de wijze van invulling van het vaderschap door de vader, althans de teleurstelling die de moeder uitspreekt over de plaats die [minderjarig kind] inneemt in het leven van de vader, naast zijn vier andere kinderen, voor de beslissing om toestemming te verlenen voor de erkenning niet van belang is. In artikel 1:204 lid 3 BW is het belang bij erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen een vader en de dochter een gegeven, zodat niet als afzonderlijke eis wordt gesteld dat de vader zijn belang bij erkenning voldoende dient te motiveren. Gelet op het vorenstaande falen de eerste en de derde grief.
4.8 Gebleken is dat bij beschikking van 2 november 2007 de rechtbank voor recht heeft verklaard dat tussen de vader en [minderjarig kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in artikel 1: 204 lid 1 onder e BW. Nu tegen deze beschikking geen rechtsmiddel is ingesteld, is deze beslissing onherroepelijk geworden en staat de nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [minderjarig kind] vast. Daarnaast is gebleken dat er de laatste jaren steeds regelmatig contact is geweest tussen de vader en [minderjarig kind] en dat de omgangsregeling recent nog is uitgebreid, wat ook een feitelijke aanwijzing is dat de nauwe persoonlijke betrekking nog steeds bestaat. Grief twee faalt dan ook eveneens.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 september 2012.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Roelvink-Verhoeff, E.H. Schulten en A.L.H. Ernes, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 28 maart 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.