ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8164

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.104.036
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd is overeengekomen tussen een beauty consulente en haar werkgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de vraag centraal of er tussen [geïntimeerde] en [appellante] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd was overeengekomen. [geïntimeerde], geboren op 1 mei 1964, was sinds 1 maart 2009 in dienst bij [appellante] als beauty consulente. De arbeidsovereenkomst was aanvankelijk voor bepaalde tijd, maar [geïntimeerde] stelde dat deze na 28 februari 2011 doorliep omdat er geen rechtsgeldige beëindiging had plaatsgevonden. [appellante] betwistte dit en voerde aan dat de overeenkomst voor bepaalde tijd was en dat deze op 28 februari 2011 eindigde.

De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was gesloten, omdat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat er expliciete afspraken waren gemaakt over de duur van het dienstverband. [appellante] ging in hoger beroep en voerde drie grieven aan. Het hof besloot dat [appellante] het bewijs diende te leveren van de feiten en omstandigheden die zouden aantonen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was.

Het hof stelde dat het aan [appellante] was om te bewijzen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was en dat de stukken die zij ter onderbouwing aanleverde, op de roldatum 23 april 2013 in het geding moesten worden gebracht. Het hof hield iedere verdere beslissing aan, wat betekent dat de zaak nog niet definitief was afgerond. De uitspraak van het hof was van belang voor de rechtszekerheid van arbeidsovereenkomsten en de verplichtingen van werkgevers bij het beëindigen van dienstverbanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.036
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen 758255)
arrest van de derde kamer van 26 maart 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [plaats],
appellante,
hierna: “[appellante]”,
advocaat: mr. P.W.H.M. Willems,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: “[geïntimeerde]”,
advocaat: mr. J.A.M.P. van Dal.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
31 augustus 2011 en 21 december 2011 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 16 maart 2012 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 21 december 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, (alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van het bedrag dat [appellante] op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [geïntimeerde] onverschuldigd heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [appellante] tot aan de dag van integrale restitutie door [geïntimeerde]) zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordelingen wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest, en met verklaring dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd als in de appeldagvaarding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft zij drie nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid c.q. tot afwijzing c.q. tot aanzienlijke matiging van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
2.4 Vervolgens heeft ieder van partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1 In hoger beroep staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, dan wel op grond van de – in zoverre niet bestreden – inhoud van de overgelegde producties, de volgende feiten vast.
3.2 [appellante] hanteert blijkens een uitreksel uit het handelsregister van 24 februari 2011 de volgende bedrijfsomschrijving: “Het uitoefenen van een praktijk voor esthetische plastische chirurgie”. [bestuurder]. is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante]. [bestuurder] (hierna: “[bestuurder]”) is blijkens een uitreksel uit het handelsregister van 13 mei 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van [bestuurder].
3.3 [geïntimeerde], geboren op 1 mei 1964, is op 1 maart 2009 als beauty consulente gedurende 32 uur per week bij [appellante] in dienst getreden, laatstelijk tegen een salaris van € 1.959,58 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.4 Op 12 mei 2010 heeft [geïntimeerde] het volgende e-mailbericht aan de echtgenote van [bestuurder] verstuurd:
“Ik weet dat het niet gelegen komt maar ik heb mijn contract écht nodig plus mijn recente loonstroken. Ik heb dat nodig voor afwikkeling [bedrijf X]…ik kom echt in de problemen als ik dit niet zsm aanlever. Wacht al geruime tijd op mijn contract en kan de andere partij niet langer aan het lijntje houden. Wanneer kan ik het gevraagde tegemoet zien??”
3.5 Op 12 mei 2010 heeft de echtgenote van [bestuurder] een aan haar gericht
e-mailbericht van [A] van [B] & [A] Accountants en Belastingadviseurs aan [geïntimeerde] doorgestuurd met de volgende inhoud:
“ (…) Bijgaand ontvang je het contact voor mevrouw [geïntimeerde] alsmede de verlening van het contact. (….). ”
3.6 In de bij het in rechtsoverweging 3.5 vermelde bericht als bijlage gevoegde brief van
26 april 2010 van [bestuurder] aan [geïntimeerde] is vermeld:
“ (…) Op 1 maart 2009 zijn wij met u een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar, welk dienstverband derhalve eindigt op 28 februari 2010 zonder opzegging of zonder dat daartoe toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening vereist zal zijn.
Met u is overeengekomen om aansluitend op deze arbeidsovereenkomst met ingang van
1 maart 2010 een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan, wederom voor bepaalde tijd, voor de duur van één jaar, welk dienstverband derhalve eindigt op 28 februari 2011 zonder opzegging of zonder dat daartoe toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening vereist zal zijn. Voor het overige zullen de overige bepalingen uit de eerste arbeidsovereenkomst ongewijzigd op deze nieuwe overeenkomst van kracht zijn. (…).”
3.7 In de bij het in rechtsoverweging 3.5 vermelde bericht als bijlage gevoegde arbeidsovereenkomst van 26 april 2010, waarin [appellante] als werkgever en [geïntimeerde] als werknemer is aangeduid en die niet is ondertekend, is vermeld:
“Artikel 1
1.1
Werknemer treedt met ingang van 1 maart 2009 bij werkgever in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar, welke dienstverband derhalve eindigt op 28 februari 2010 zonder opzegging of zonder dat daartoe toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening vereist zal zijn.”
3.8 Op 5 januari 2011 heeft een gesprek tussen [appellante] en [geïntimeerde] plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft [appellante] de in rechtsoverweging 3.6 en 3.7 vermelde brief en arbeidsovereenkomst, ditmaal namens [appellante] door [bestuurder] ondertekend, aan [geïntimeerde] overhandigd.
3.9 Bij brief van 7 februari 2011 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] het volgende bericht:
“ (…) Zoals u weet loopt uw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 28 februari 2011 af. Hierbij delen wij u mede dat wij uw dienstverband niet zullen verlengen. Dit betekent dat uw laatste werkdag op 25 februari 2011 zal zijn.
Het spijt ons dat wij u niet beter kunnen berichten. Vanzelfsprekend verstrekken wij u desgewenst graag een getuigschrift en referenties.(…).”
3.10 Bij brief van 21 februari 2011 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [bestuurder] het volgende bericht:
“ (…) Volgens informatie van cliënte is zij op 1maart 2009 bij u en/of [appellante] B.V. voor onbepaalde tijd in dienst getreden. Op 8 februari jl. heeft u cliënte persoonlijk een brief overhandigd waarin u aangeeft het dienstverband eenzijdig te zullen beëindigen per
28 februari 2011. Cliënte heeft mij in kennis gesteld van de inhoud van deze brief en mij verzocht voor een passend vervolg zorg te dragen.
Voor de beëindiging van het dienstverband met cliënte dient u te beschikken over een ontslagvergunning van UWV werkbedrijf waarmee u het dienstverband kunt opzeggen, of u dient te beschikken over een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Nu beiden ontbreken, loopt het dienstverband ook na 1 maart 2011 door. (…). Cliënte is dan ook bereid en beschikbaar de bedongen arbeid ook na 1 maart 2011 as. te verrichten. In dit kader maakt cliënte aanspraak op doorbetaling van het loon e.d. ook na bedoelde datum. (…).”
3.11 Van een gesprek tussen de echtgenote van [bestuurder] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds op 23 februari 2011 heeft [appellante], zonder medeweten van [geïntimeerde], een geluidsopname gemaakt. In het door notaris mr. Robbert Alexander Gallas op 20 april 2011 opgemaakte proces-verbaal is de inhoud van de geluidsopname als volgt weergegeven:
“[geïntimeerde]: Ik had gister uh uh na jullie brief van twee weken terug… ben ik vorige week – mijn advocaat was er dus ben ik er langs geweest, langs mijn advocaat – en ik had uh 1 november had ik al naslagwerk gedaan omdat ik toen voelde met die beslaglegging dat er uh ja iets aan de hand was en dat uh ik uh vond de reactie.. ik begrijp [A]s reactie aangaande zijn eigen bedrijf, maar intuïtief voelde ik gewoon dat er iets meer aan de hand was en toen ik op 5 januari dat ik opeens mijn contract moest ondertekenen, had ik zelf zoiets van,‘'hé waarom is dat na twee jaar zo opeens uh dat ik een contract moest ondertekenen?’ en mijn advocaat had al gezegd van ‘God, je moet goed oppassen voor 28 februari dat jouw einddatum in zicht is en ja, dat contract na vele verzoeken is dat nooit ondertekend, dus jouw contract van bepaalde tijd is door de niet-ondertekening vervangen naar onbepaalde tijd.’ ‘Toen… Daarom is ook de reden dat ik mijn contract niet heb getekend op 5 januari, maar ik denk dat jullie daar zelf ook van op van de hoogte zijn geweest door [B] die daar jullie over geïnformeerd heeft als accountant zijnde. Dus ik heb uh met jouw ontslagbrief van [appellante] en van [A], ben ik naar mijn advocaat geweest vorige week (zij was op vakantie) en uh daar is gisteren een aangetekend schrijven naar jullie toegegaan (wat ik heel apart vind dat jullie ‘m niet hebben gehad want ik heb ‘m wel gehad) en daarin staat dat ik dus niet uh - goh, ik heb hem hier, ik heb het concept had ik…heb ik net even uitgeprint omdat ik mijn brief heb vergeten - daarin in staat dat ik dus uh op basis van wat er uh uh ja het laatste jaar is voorgevallen, ik uh heb helemaal geen contract, dus dat betekent dat ik dus niet uh beëindigd kan worden op 28 februari 2011. Maar dat was ik uh…’
[C]: ‘Maar we hebben je in april het contract gegeven...’
[geïntimeerde]: ‘…maar niet ondertekend. Die is ondertekend op 5 januari maar dat
ga ik uh, dat ga ik natuurlijk nooit meer doen.’
[C]: ‘Nee maar..je hebt het in april ontvangen het contract…’
[geïntimeerde]: ‘..nee per mail… maar het is niet ondertekend en dáár gaat het om..’
[C]: ‘…en toen zei jij van nou dat wil ik ook met mijn advocaat overleggen…’
[geïntimeerde]: ‘Nee, dat heb ik nooit gezegd, dat heb ik 5 januari gezegd...’
Einde band…..”
3.12 Bij beschikking van 1 juli 2011 heeft de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen), op verzoek van [appellante]:
1. [appellante] in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 8 juli 2011 het verzoek tot ontbinding van
de arbeidsovereenkomst in te trekken door een schriftelijke mededeling aan de griffier
van de rechtbank,
als [appellante] het verzoek niet intrekt:
2. de arbeidsovereenkomst, voor zover deze niet reeds op 1 maart 2011 is geëindigd,
ontbonden met ingang van 15 juli 2011 en aan [geïntimeerde] ten laste van [appellante] een
vergoeding van € 2.000,- bruto toegekend en
3. de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
als [appellante] het verzoek intrekt:
2. [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van loon vanaf 1 maart 2011 en van opgebouwde vakantietoeslag ad 8% tot de datum waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat zij met ingang van 1 maart 2009 voor onbepaalde tijd bij [appellante] in dienst is getreden, zodat haar arbeidsovereenkomst na 28 februari 2011 doorloopt totdat deze rechtsgeldig is beëindigd.
4.2 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor onbepaalde tijd is gesloten, gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting daarvan door [appellante]. De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen het loon en de vakantiebijslag van 1 maart 2011 tot 15 juli 2011, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag van gehele betaling, [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure en het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3 [appellante] is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. Met haar drie grieven heeft zij beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de vraag of tussen hen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan wel voor bepaalde tijd is overeengekomen.
4.5 [geïntimeerde] stelt dat partijen noch bij de indiensttreding in maart 2009, noch in maart 2010 (bij de door [appellante] gestelde verlenging van de arbeidsovereenkomst) expliciete afspraken hebben gemaakt over de duur van het dienstverband. De arbeidsovereenkomst en het begeleidend schrijven van 26 april 2010 heeft [geïntimeerde], zo stelt zij, toen zij die op 12 mei 2010 als bijlage bij de in rechtsoverweging 3.5 vermelde e-mail ontving, niet goed bekeken. Aangezien de overeenkomst per e-mail was verstuurd en niet door [appellante] was ondertekend, had zij er niets aan. [geïntimeerde] stelt dat zij, na ontvangst van deze stukken, bij [appellante] de wens heeft geuit daaromtrent in gesprek te treden en dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden. Pas in januari 2011 heeft zij de door [appellante] ondertekende arbeidsovereenkomst ontvangen. Op advies van haar advocaat heeft zij niet voldaan aan het verzoek van [appellante] tot ondertekening, aldus nog steeds [geïntimeerde].
4.6 [appellante] betwist de stellingen van [geïntimeerde]. Zij heeft een verklaring (productie 8 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) overgelegd, waarin [bestuurder] verklaart: “Ik heb met [geïntimeerde] vanaf het begin van haar contract meerdere malen gesproken en expliciet aangegeven dat het om een contract gaat voor bepaalde tijd om de volgende redenen:
A. Er is sprake van en startende onderneming van non-invasieve cosmetische
behandelingen als mogelijke aanvulling op mijn reeds bestaande reguliere plastisch
chirurgische praktijk;
B. Werkneemster geen ervaring heeft op dit gebied en er onzekerheid van werkgeefster
bestaat met betrekking tot haar benodigde geschiktheid in deze;
C. Onvoorspelbaarheid ten aanzien van de ontwikkeling van het niet opgestarte bedrijf. (…).”
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt tegen de op 12 mei 2010 (door de echtgenote van [bestuurder] aan haar gezonden) stukken van 26 april 2010, terwijl dat wel voor de hand zou hebben gelegen, indien [geïntimeerde] van mening was dat zij voor onbepaalde tijd bij [appellante] in dienst was getreden. Voorts wijst [appellante] op de door haar ter griffie gedeponeerde bandopname van een gesprek op 23 februari 2011 tussen de echtgenote van [bestuurder] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds (zie hiervoor onder 3.11).
4.7 Vaststaat dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in maart 2009 de duur van die overeenkomst niet schriftelijk hebben vastgelegd. Ook bij de door [appellante] gestelde verlenging van de arbeidsovereenkomst, die partijen volgens [appellante] met ingang van 1 maart 2010 zijn overeengekomen, is niets op schrift gesteld. Pas op 12 mei 2010, derhalve ruim een jaar na het aangaan van de arbeidsovereenkomst, heeft [appellante], op verzoek van [geïntimeerde], per e-mail een arbeidsovereenkomst aan [geïntimeerde] verzonden. [geïntimeerde] heeft steeds gemotiveerd betwist dat deze arbeidsovereenkomst de weergave vormt van de door [appellante] gestelde afspraken tussen partijen.
4.8 Op [appellante], als de partij die zich bij wijze van bevrijdend verweer op het bestaan van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd beroept, rust de last om de juistheid van de door haar daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden te bewijzen. Het hof zal [appellante], overeenkomstig het door haar gedane bewijsaanbod, tot dat bewijs toelaten.
4.9 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn aangegaan;
bepaalt dat, indien [appellante] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum 23 april 2013 in het geding dient te brengen, bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.M. Wattendorff, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([appellante] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is en [geïntimeerde] in persoon) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 9 april 2013, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, H.C. Frankena en H.M. Wattendorff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.