ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6783

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.098.596/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure met betrekking tot concurrentiebeding en bewijsvoering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2013, betreft het een schadestaatprocedure waarin de appellante niet ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep tegen een eerder vonnis van 17 februari 2010. De zaak is aanhangig gemaakt voor 1 januari 2013 en werd behandeld door het hof, locatie Leeuwarden. De appellante, een besloten vennootschap gevestigd te Heerenveen, had in eerste aanleg als eiseres opgetreden. De geïntimeerde, die in eerste aanleg gedaagde was, werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De kern van de zaak draait om de vraag of de appellante, die een concurrentiebeding had, schade had geleden en of zij bewijs kon leveren van feiten die haar recht op schadevergoeding zouden onderbouwen.

Het hof oordeelde dat de verklaring van de getuige geen bewijs opleverde voor hetgeen de appellante te bewijzen was opgedragen. De getuige verklaarde dat er gesprekken waren geweest over de plaatsing van een windturbine, maar dat deze niet in eigendom was van de appellante. Het hof onderschreef het oordeel van de kantonrechter over het bewijs met betrekking tot de windmolen en concludeerde dat de grieven van de appellante faalden. Het hof bekrachtigde het vonnis van 6 juli 2011 en veroordeelde de appellante in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, die op dat moment waren begroot op € 284,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris voor de advocaat. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.593/01
(zaaknummer rechtbank Sneek (kanton) 278609 \ CV EXPL 09-645)
arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken van 9 april 2013
in de zaak van
De besloten vennootschap [appellante ],
gevestigd te Heerenveen,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.D. Kalmijn, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.M. Veldjesgraaf, kantoorhoudende te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest van 4 september 2012 wordt hier overgenomen.
[appellante] is bij bedoeld arrest toegelaten tot het leveren van nader bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat
[appellante], als [geïntimeerde] het concurrentiebeding niet zou hebben geschonden, had kunnen participeren in de exploitatie van de windmolen van [getuige].
Ter voldoening aan die bewijsopdracht heeft [appellante] [getuige] als getuige doen horen.
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
De verdere beoordeling
Met betrekking tot grief II:
1. De getuige [getuige] heeft het volgende verklaard:
"Mijn echtgenoot en ik hebben een melkveehouderij en wij hebben er in de jaren ervoor '2000' samen er wel eens over gesproken of wij een windturbine op ons erf zouden laten plaatsen. De buren lieten namelijk ook zo'n windturbine plaatsen. Wij hebben echter steeds het standpunt ingenomen dat plaatsing van een dergelijke windturbine, althans de koop daarvan, voor ons te duur was. Dat is in de jaren na 2000 niet anders geworden.
Toch is er op ons erf een windturbine gebouwd en wel ergens in 2003/2004. Die windturbine is echter niet onze eigendom. Deze is eigendom van een B.V. met als naam AGP, althans zoiets. De precieze naam van deze B.V. ken ik niet. Ik ben er altijd vanuit gegaan dat de eigenaar van deze B.V. de heer [eigenaar van de B.V. ]. Ik weet dat echter niet zeker. De grond waarop de windturbine is gebouwd hebben wij in erfpacht uitgegeven aan de hiervoor bedoelde B.V.
De windmolen waar ik u zojuist over vertelde kwam voor het eerst ter sprake toen
[eigenaar van de B.V. ] ons tussen kerst en oud-en nieuw 1999 een bezoek bracht om daar over te praten. Deze en volgende gesprekken met [eigenaar van de B.V. ] vonden steeds plaats door mijn echtgenoot. Ik ben bij die gesprekken niet betrokken geweest. Ik was daarbij zelfs niet aanwezig. Van mijn echtgenoot heb ik begrepen dat [eigenaar van de B.V. ] heeft gevraagd: mag ik nog proberen een vergunning voor een windmolen te krijgen? Hoewel mijn echtgenoot dacht, vanwege het aangescherpte beleid van de gemeente, dat wordt toch niets, heeft hij ermee ingestemd dat [eigenaar van de B.V. ] zo'n vergunning ging aanvragen.
Hoe een en ander met die aanvraag is gegaan en of die aanvraag op onze naam danwel die van mijn echtgenoot is gedaan, kan ik u niet zeggen. Ik weet dat niet. Ik weet dat er vervolgens op enig moment (wanneer kan ik niet zeggen) afspraken gemaakt zijn over plaatsing van de windmolen. Wat voor afspraken en wat die inhielden kan ik u niet zeggen. Ik weet dat niet. Mijn man regelde deze zaken.
U vraagt mij of ik in dit verband ook wel eens een zeker heer [geïntimeerde] bij ons op het erf heb gezien. Bij mijn weten is dat niet het geval. Ik weet ook niet wie [geïntimeerde] is. Ik heb de naam wel eens gehoord, maar meer kan ik u daarover niet zeggen. Ook zijn er bij mijn weten geen andere mensen bij ons op het bedrijf geweest in verband met de windmolen.
U vraagt mij of [eigenaar van de B.V. ] in de contacten over deze windmolen zich gepresenteerd heeft namens een bepaalde organisatie of namens iemand. Bij mijn weten was dat niet het geval.
Mr. Kalmijn vraagt mij of er ook wel eens namens andere organisatie mensen langs geweest zijn voor plaatsing van een windmolen. Bij mijn weten is dat niet het geval. De naam [naam] zegt mij niets. Ook de naam [appellante] kende ik in relatie tot windmolens niet. Ik ken die naam nu natuurlijk wel vanuit de procedure waarin ik als getuige ben opgeroepen.
Op een aanvullende vraag van mr. Kalmijn antwoord ik er zeker van te zijn dat door mij geen enkel stuk is getekend in relatie tot de windmolen."
2. De verklaring van de getuige levert geen enkel bewijs op voor hetgeen (nader) aan [appellante] te bewijzen was opgedragen.
3. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter (onder 8 tot en met 8.4 in het vonnis van
6 juli 2011) omtrent het bewijs ter zake van de windmolen van [getuige] heeft overwogen en neemt dat oordeel hier over. Nu geen nader bewijs is bijgebracht, faalt ook grief II.
Met betrekking tot grief III:
4. De grief betreft de veroordeling in de proceskosten en deelt het lot van de grieven I en II.
Slotsom
5. De grieven falen, hetgeen meebrengt dat hetgeen [appellante] nog heeft gesteld en te bewijzen aangeboden omtrent de hoogte van de beweerdelijk door haar geleden schade, verder geen behandeling behoeft.
Het hof zal het vonnis d.d. 6 juli 2011 waarvan beroep, bekrachtigen. [appellante] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (salaris advocaat: 2 punten, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 17 februari 2010;
bekrachtigt het vonnis d.d. 6 juli 2011, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 284,-- aan verschotten en op € 1.788,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.H. Kuiper en G. van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 9 april 2013 in bijzijn van de griffier.