ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4795

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.104.798/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een vordering tot betaling op basis van een overeenkomst van geldlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot betaling van een geldlening. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. Schrale-Oranje, had in eerste aanleg bij de rechtbank Groningen een bedrag van € 18.226,54 gevorderd van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Janssen. De rechtbank had de vordering afgewezen, omdat de appellant niet voldoende had aangetoond dat er een geldlening was verstrekt aan de huwelijksgemeenschap van de geïntimeerde en zijn zoon, [junior].

De appellant stelde dat hij sinds 1994 geldbedragen had geleend aan [junior] en later ook aan de geïntimeerde. Hij voerde aan dat er een overeenkomst van geldlening was en dat hij betalingen aan derden had verricht voor de geïntimeerde en [junior], met de afspraak dat deze bedragen zouden worden terugbetaald. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er een geldlening tot stand was gekomen. De overgelegde bankafschriften en het handgeschreven overzicht vertoonden inconsistenties en er ontbrak schriftelijk bewijs voor de betalingen.

Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de aan hem verstrekte lening op enig moment was afgelost, waardoor het niet mogelijk was om vast te stellen of er een vordering op de geïntimeerde en [junior] was ontstaan. De grief van de appellant werd verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde werden begroot op € 894,00 voor salaris advocaat en € 291,00 voor verschotten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
vestiging Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.798/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 122996 / HA ZA 10-1022)
arrest van de tweede kamer van 19 maart 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr.J.P. Schrale-Oranje, kantoorhoudend te Roden,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.J.M. Janssen, kantoorhoudend te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
1. In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
9 februari 2011 en 4 januari 2012 van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
2.1. Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 maart 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
2.4. De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest te vernietigen het vonnis van de rechtbank Groningen, sector civiel, van 4 januari 2012 en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] alsnog toe te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten vallende op deze procedure in beide instanties,
Alles voor zover mogelijk onder uitvoerbaarverklaring bij voorraad".
2.5. [geïntimeerde] heeft voor antwoord geconcludeerd: "het door [appellant] ingestelde appel als ongegrond af te wijzen met bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Groningen van 4 januari 2012 en met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als ook in appel."
De beoordeling
De vaststaande feiten.
3. Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1. [zoon van appellant] (hierna: [junior]) heeft in 1999 een bedrag van f 110.000,00 aan zijn vader (hierna: [appellant]) geleend.
3.2. [geïntimeerde] is [in 2000] in gemeenschap van goederen gehuwd met [junior] Bij beschikking van 19 januari 2010 heeft de rechtbank Groningen de echtscheiding uitgesproken tussen [geïntimeerde] en [junior] De beschikking is [in 2010] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3. Bij brieven van 31 mei 2010, 14 juni 2010 en 23 juli 2010 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van € 18.226,54. In de brief van 14 juni 2010 staat onder meer het volgende vermeld:
"Per 1 januari 2010 bedroeg onze vordering op de huwelijksgemeenschap [zoon van appellant]-[geïntimeerde]: € 33.421.66
Door ons zijn in de periode 1 januari 2010 13 april 2010
de volgende bedragen aan de huwelijksgemeenschap c.q. voor de
huwelijksgemeenschap betaald c.q. overgemaakt:
5 januari 2010 [zoon van appellant] 700.=
13 januari 2010 [zoon van appellant] 500.=
21 januari 2010 belasting auto 324.=
27 januari 2020 [X] 465.29
27 januari 2010 L.T.O. 691.12
6 april 2010 belasting auto 351.=
Totaal per 13 april 2010 € 36453.07"
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4. [appellant] heeft in eerste aanleg betaling door [geïntimeerde] gevorderd van een bedrag van € 18.226,54. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij aan [geïntimeerde] en [junior] geldbedragen heeft geleend en betalingen voor hen heeft verricht tot een bedrag van (per saldo) € 36.453,07. Hij vordert de helft van dit bedrag van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft betwist dat er sprake is van een schuld van de huwelijksgemeenschap aan [appellant] De rechtbank heeft overwogen dat de geldlening onvoldoende aannemelijk is gemaakt en heeft de vordering afgewezen.
Met betrekking tot de grieven
5. [appellant] heeft één grief aangevoerd tegen het vonnis van 4 januari 2012. De grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte de geldlening van [appellant] aan de huwelijksgemeenschap van [junior] en [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft geacht. [appellant] heeft gesteld dat hij sedert 1994 geldbedragen heeft geleend aan [junior] en later ook aan [geïntimeerde] en [junior] gezamenlijk. Tevens zou [appellant] betalingen aan derden voor [geïntimeerde] en [junior] hebben verricht. Volgens [appellant] is hierbij overeengekomen dat deze bedragen zouden worden terugbetaald.
In 1999 heeft [junior] een bedrag van f 110.000,00 aan [appellant] geleend, aldus [appellant] De schuld van [junior] werd daarmee afgelost. Er ontstond een vordering op [appellant] van f 71.206,00. Sindsdien is er door [appellant] op de schuld afgelost en heeft [appellant] opnieuw geldbedragen aan [junior] en [geïntimeerde] geleend waardoor een vordering op de [junior] en [geïntimeerde] is ontstaan, waarvan [geïntimeerde] de helft dient te voldoen, aldus [appellant]
6. Het hof overweegt als volgt.
6.1. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat tussen hem enerzijds en [junior] en [geïntimeerde] anderzijds een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen waarbij een deel van de geldlening bestaat in het daadwerkelijk ter hand stellen of verstrekken van de overeengekomen geldsom aan hen en deels doordat [appellant] geldsommen aan derden heeft betaald met het oog op het leveren van goederen en diensten door deze aan [junior] en [geïntimeerde], op basis van een met hen gemaakte afspraak dat zij deze bedragen zullen terugbetalen. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat een dergelijke geldlening tot stand is gekomen, alsmede van de omvang van de daaruit voortvloeiende vordering rust op [appellant] Gegeven de hiervoor onder 5. weergegeven onderbouwing van de (totstandkoming van) de vordering ligt het op de weg van
[appellant] om een gespecificeerd inzicht te geven in het verloop van de oorspronkelijke vordering van hemzelf, het ontstaan van een vordering van [junior] en vervolgens weer van zijn eigen vordering.
6.2. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een vordering uit geldlening, alsmede van de omvang daarvan heeft [appellant] echter volstaan met overlegging van een door hem opgemaakt handgeschreven overzicht met daarin opgenomen een reeks van bedragen deels met een summiere omschrijving. Tevens omvat het overzicht verschuldigde respectievelijk gevorderde rentebedragen tegen een wisselend percentage. Voorts zijn over de jaren 2003 tot en met 2010 kopieën van (delen van) bankafschriften overgelegd waarop betalingen aan [junior] staan vermeld, veelal zonder nadere omschrijving, alsmede van betalingen aan derden. Verder heeft [appellant] onder meer een verklaring overgelegd van [junior] d.d. 23 november 2010 waarin staat vermeld dat door [appellant] diverse bedragen aan hem in leen zijn verstrekt.
6.3. Het hof stelt vast dat de bedragen op de overgelegde bankafschriften niet overeenstemmen met de bedragen genoemd in het handgeschreven overzicht. Zo staat in het handgeschreven overzicht dat in 2004 en 2005 in beide jaren onder meer 12 betalingen van
€ 100,00 van [appellant] een [junior] zijn verricht. In de kopieën van de afschriften zijn slechts acht betalingen van € 100,00 over 2004 en 10 betalingen van € 100,00 over 2005 te herleiden. Dat gestelde betalingen en de bankafschriften niet overeenkomen, geldt eveneens voor de andere jaren. Over een aantal jaren ontbreekt ieder schriftelijk bewijs. Daarnaast ontbreekt veelal een omschrijving van het doel van de betreffende betaling en in veel gevallen de toelichting waarom verrichte betalingen ten laste van de huwelijksgemeenschap dienen te worden gebracht. Bijvoorbeeld de factuur van 25 augustus 2008 van [X] aan [junior] ter hoogte van € 1.866,86, alsmede een factuur met betrekking tot de aankoop van een auto op naam van [appellant] en de aanslagen motorrijtuigenbelasting die eveneens aan hem zijn gericht.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] de door hem gestelde aflossingen op de geldlening van [junior] aan hem niet deugdelijk heeft onderbouwd.
Nu onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden is onderbouwd dat de aan [appellant] verstrekte lening op enig moment is afgelost, kan evenmin worden vastgesteld of en in welke omvang eventueel een vordering op [junior] en [geïntimeerde] is ontstaan. Gelet op het voorgaande kan verder onbesproken blijven of door [appellant] overgemaakte bedragen en betalingen ten titel van geldlening zijn verricht.
6.4 Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant], nu onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld die na bewijslevering tot toewijzing van enig deel van het gevorderde kunnen leiden.
Slotsom
6.5. De grief faalt. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft salaris advocaat begroot op € 894,00 (1 punt tarief II, € 894,00).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,00 aan verschotten en € 894,00 aan geliquideerd salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, M.W. Zandbergen en I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag
19 maart 2013 in bijzijn van de griffier.