ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.086.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van een overeenkomst als pachtovereenkomst en de mogelijkheid van schriftelijke vastlegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een overeenkomst tussen een besloten vennootschap en Groen Invest Nederland B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of de overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een pachtovereenkomst, en of deze overeenkomst schriftelijk vastgelegd kan worden op basis van artikel 7:317 van het Burgerlijk Wetboek. De appellante, een besloten vennootschap, had een overeenkomst gesloten met Groen Invest, waarbij de mestrechten op percelen in Nederland werden besproken. De pachtkamer had eerder de vordering van de appellante afgewezen, omdat de overeenkomst niet voldeed aan de vereisten voor een pachtovereenkomst. Het hof bevestigde deze afwijzing en oordeelde dat de percelen niet daadwerkelijk aan de appellante in gebruik waren verstrekt voor landbouwdoeleinden, zoals vereist voor een pachtovereenkomst. De appellante had de percelen niet bedrijfsmatig gebruikt voor bodemcultuur, en de overeenkomst was voornamelijk gericht op het te gelde maken van mestrechten door deze aan derden ter beschikking te stellen. Het hof concludeerde dat de overeenkomst niet als een pachtovereenkomst kon worden gekwalificeerd, en dat er geen grond was voor schriftelijke vastlegging. De vorderingen van de appellante werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, pachtkamer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.086.702
(zaaknummer rechtbank Groningen, sector kanton, pachtkamer, locatie Winschoten 446552)
arrest van de pachtkamer van 19 februari 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.P.A. van Rossum,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Groen Invest Nederland B.V. en Groen Invest Nederland Grondexploitatiemaatschappij B.V.,
kantoorhoudend te [kantoorplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonend te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonend te [woonplaats]
6. [geïntimeerde sub 6],
wonend te [woonplaats]
7. [geïntimeerde sub 7],
wonend te [woonplaats]
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 8],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat voor geïntimeerde sub 1: mr. B.A.P. Sijben,
advocaat voor geïntimeerden sub 2 tot en met 8: mr. R.G. Holtz.
Partijen worden hierna [appellante], de curator (geïntimeerde sub 1) en [geïntimeerden sub 2 t/m 8] (geïntimeerden sub 2 tot en met 8) genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 20 november 2012. Bij dat arrest is aan partijen alsnog gelegenheid gegeven tot pleidooi.
1.2 In voornoemd tussenarrest waren ook nog als geïntimeerde partijen opgenomen [geïntimeerde] en [geïntimeerde] (hierna: [geïntimeerde c.s.]). Op de rolzitting van 4 december 2012 is de zaak tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerde c.s.] anderzijds geroyeerd.
1.3 De pleidooien hebben plaatsgevonden ter zitting van 21 januari 2013. Ter gelegenheid daarvan heeft de advocaat van [appellante] een aanvullende grief en een eiswijziging geformuleerd en aan de hand van pleitaantekeningen toegelicht. Ook [geïntimeerden sub 2 t/m 8], aan de hand van pleitaantekeningen, en de curator hebben hun standpunten door hun advocaten laten toelichten. Daarbij hebben zij bezwaar gemaakt tegen de aanvullende grief en eiswijziging zijdens [appellante].
1.4 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de vaststaande feiten gaat het hof uit van de feiten zoals die in het bestreden vonnis van 1 februari 2011 onder 2.1 tot en met 2.6 zijn vastgesteld.
2.2 Voor de leesbaarheid van dit arrest neemt het hof hier - voor zover relevant – de tekst over van de eind december 2008 door [directeur Groen Invest Nederland B.V.] als directeur van Groen Invest Nederland B.V. en [persoon A] namens [appellante] ondertekende overeenkomst:
“Overeenkomst mestrechten op Groen Invest Percelen
Geachte heer [persoon A],
Hierbij maken wij een overeenkomst omtrent de mestrechten op onze percelen in Nederland tegen onderstaande voorwaarden.
Voor deze mestrechten en het tevens schoonmaken van alle sloten op al onze percelen zult u ons een bedrag betalen van € 9.000,00 exclusief BTW
Deze overeenkomst is geldig voor het jaar 2009
In oktober 2009 zullen wij zo mogelijk voor 2010 een nieuwe afspraak maken
(…)
Een overzicht van de percelen waarop de mestrechten betrekking hebben wordt bijgesloten.”
3. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De procedure spitst zich toe op de vraag of de door [appellante] gestelde overeenkomst tussen [appellante] enerzijds en Groen Invest Nederland B.V. (hierna: Groen Invest) en/of Groen Invest Nederland Grondexploitatiemaatschappij B.V. (verder: GIN Grond) anderzijds zich voor schriftelijke vastlegging op grond van artikel 7:317 van het Burgerlijk Wetboek (BW) leent. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer de daartoe strekkende vordering van [appellante] afgewezen omdat, kort samengevat, de vordering van [appellante] ziet op een overeenkomst met Groen Invest welke overeenkomst betrekking zou hebben op aan Groen Invest toebehorende percelen, terwijl de in geding zijnde percelen eigendom zijn (geweest) van GIN Grond. Tegen dat oordeel richt zich het hoger beroep.
3.2 Het hof stelt voorop dat, ook waar partijen verdeeld zijn over de aard van de in geding zijnde overeenkomst en tussen partijen onder meer in geschil is of de door [appellante] gestelde overeenkomst waarvan zij schriftelijke vastlegging vordert als een pachtovereenkomst gekwalificeerd kan worden, de pachtkamer zich terecht bevoegd heeft geacht van de zaak kennis te nemen. De beoordeling of de zaak een pachtovereenkomst betreft, en mitsdien tot de bevoegdheid van de pachtkamer behoort, kan slechts gelijktijdig plaatsvinden met, en tevens door, de beslissing op de vordering tot schriftelijke vastlegging van die (pacht)overeenkomst zelf, die erop neerkomt dat een van beide zienswijzen van partijen juist is. Ingeval de pachtkamer tot het oordeel komt dat van een pachtovereenkomst sprake is, is de pachtkamer om die reden bevoegd van de zaak kennis te nemen. Ingeval de pachtkamer tot het oordeel komt dat van een pachtovereenkomst geen sprake is, is verwijzing van de zaak naar de gewone rechter zinledig omdat in dat geval geen andere conclusie kan volgen dan dat de op artikel 7:317 BW gegronde vordering tot schriftelijke vastlegging dient te worden afgewezen. Overigens geldt dat het hof, oordelend in hoger beroep, gebonden is aan het bevoegdheidsoordeel van de eerste rechter (vergelijk Hoge Raad 31 oktober 2008, LJN BF0473, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3).
3.3 Ter gelegenheid van het pleidooi is door [appellante] bevestigd dat zij, met het royement van de procedure tegen [geïntimeerde c.s.], niet langer schriftelijke vastlegging vordert van de door [appellante] gestelde pachtovereenkomsten met betrekking tot de percelen te [plaats], [plaats] en [plaats], zoals geformuleerd in de meer subsidiaire vordering bij memorie van grieven. De eis is in zoverre dus verminderd.
3.4 Voor het oordeel of sprake is van een pachtovereenkomst tussen [appellante] enerzijds en Groen Invest en/of GIN Grond (hierna ook, zonder onderscheid te maken, Groen Invest c.s. te noemen) anderzijds, is bepalend of Groen Invest c.s. zich hebben verbonden om de nog in geding zijnde percelen aan [appellante] in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw. Bij de beoordeling hiervan moet worden uitgegaan van hetgeen partijen bij totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Daarover overweegt het hof als volgt.
3.5 Uit de in rechtsoverweging 2.2 weergegeven overeenkomst tussen [appellante] en Groen Invest c.s. volgt dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst eind december 2008 niet meer voor ogen stond dan dat [appellante] in de gelegenheid werd gesteld om de met de percelen samenhangende mestrechten te benutten, waarbij [appellante] als tegenprestatie de sloten zou schoonhouden en een bedrag van € 9.000 zou betalen. Dat partijen dit voor ogen stond, volgt ook uit de schriftelijke verklaring van [directeur Groen Invest Nederland B.V.] (productie 3 bij inleidende dagvaarding, zoals ook weergegeven in rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis), die heeft verklaard dat [appellante] de percelen mocht gebruiken voor de mestrechten en dat de achterliggende gedachte bij de overeenkomst tussen partijen was dat [appellante] mestruimte aan voornamelijk veehouders tegen betaling kon aanbieden. Ook uit de - onbetwiste - verklaring van [adviseur v appellante], die als adviseur van [appellante] bij het aangaan van de overeenkomst betrokken was, ter gelegenheid van de zitting bij de voorzieningenrechter te Groningen op 27 april 2010 (productie 23 bij memorie van antwoord zijdens [geïntimeerden sub 2 t/m 8]) volgt dat de constructie was bedoeld om extra mestruimte te creëren voor andere veehouders. Dit is door [adviseur v appellante] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep bevestigd. De overeenkomst strekte dus ertoe dat [appellante] de met de grond samenhangende mestrechten te gelde kon maken door deze mestruimte tegen betaling aan derden ter beschikking te stellen.
3.6 Dat het de bedoeling van partijen was dat de percelen ook daadwerkelijk in gebruik werden verstrekt ter uitoefening van de landbouw door [appellante], volgt uit de tekst van de overeenkomst en uit de verklaringen van [directeur Groen Invest Nederland B.V.] en [adviseur v appellante] niet. Dat is ook overigens niet gebleken. [appellante] heeft de percelen, die grotendeels door Groeninvest c.s. waren beplant met Robiniabomen, niet bedrijfsmatig gebruikt voor enige vorm van bodemcultuur zoals bedoeld in artikel 7:312 BW. Het enkele overeengekomen uit te voeren onderhoud is daartoe onvoldoende. Dat kan immers niet worden aangemerkt als het aanwenden van de bodem ter verkrijging van hetgeen deze bewerking kan voortbrengen. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat zij de percelen heeft aangewend voor het houden van vee, betreft dit de percelen te [plaats], [plaats] en [plaats], en dus niet de percelen die thans nog in geding zijn. De omstandigheid dat [appellante], zoals zij heeft aangevoerd, de percelen aan derden ter beschikking stelde (en mocht stellen) voor het houden van vee of het anderszins uitoefenen van een landbouwbedrijf, maakt nog niet dat de overeenkomst tussen [appellante] en Groen Invest c.s. als een pachtovereenkomst kan worden geduid. Daarvoor is immers nodig dat is overeengekomen dat de percelen aan [appellante] zelf ter uitoefening van de landbouw in gebruik werden verstrekt. Hetgeen [appellante] in dit verband heeft gesteld, kan dus niet tot de conclusie leiden dat de overeenkomst tussen [appellante] en Groen Invest c.s. naar inhoud en strekking als een pachtovereenkomst kan worden gekwalificeerd. Voor vastlegging van de overeenkomst tussen [appellante] en Groen Invest c.s. op grond van artikel 7:317 BW bestaat dan ook geen grond.
3.7 Dit betekent dat reeds hierom de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellante] dienen te worden afgewezen en dat de grieven falen. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, kan daarmee onbesproken blijven. Dat geldt ook voor de door [appellante] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep geformuleerde nieuwe grief en wijziging van eis (die eveneens strekken tot afwijzing van de vorderingen) en het daartegen door de curator en [geïntimeerden sub 2 t/m 8] gemaakte bezwaar. Ook het antwoord op de vragen wie van Groen Invest c.s. nu eigenlijk partij was bij de overeenkomst en of wel met succes vastlegging kan worden gevorderd van een overeenkomst die reeds (zie rechtsoverweging 2.2) op schrift is gesteld, kan in het midden blijven.
3.8 De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zij het op andere gronden. [appellante] heeft niet, althans onvoldoende concreet en specifiek, stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere conclusies aanleiding zouden kunnen geven; haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.9 [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. In de omstandigheid dat [appellante] (eerst) ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep haar eis heeft gewijzigd en ook zelf heeft geconcludeerd tot afwijzing van haar vorderingen, ziet het hof geen aanleiding daarover anders te oordelen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, pachtkamer, locatie Winschoten van 1 februari 2011;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator vastgesteld op € 649 voor verschotten en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en aan de zijde van [geïntimeerden sub 2 t/m 8] eveneens vastgesteld op € 649 voor verschotten en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat deze proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en mr. ing. H. Revoort, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2013.