ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1746

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.098.921/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid verjaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder op 7 september 2011 de vordering van [appellant] afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de vordering was verjaard. [Appellant] stelde dat de schade op 30 maart 2004 vaststond en dat de verjaring was gestuit door de curator die zich in een strafzaak had gevoegd en later een procedure had aangespannen. Het hof oordeelde echter dat de rechtbank niet had vastgesteld dat de verjaringstermijn op 30 maart 2004 was aangevangen en dat [appellant] niet voldoende had onderbouwd dat de verjaring was gestuit. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De zaak betreft een complexe juridische discussie over de verjaring van vorderingen en de bevoegdheid van de curator in faillissement.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.921/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 178192/HA ZA 10-1559)
arrest van de tweede kamer van 19 februari 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A. Stoel, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H. Hulshof, kantoorhoudend te Emmeloord.
Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 7 september 2011 van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 december 2012,
- de akte overlegging producties,
- het tussenarrest van 28 februari 2012 (de daarbij bevolen comparitie van partijen heeft geen
doorgang gevonden),
- de memorie van grieven, (met producties),
- de memorie van antwoord,
- een akte van appellant,
- een antwoordakte van geïntimeerde.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
De vordering van de dagvaarding luidt:
"te vernietigen het vonnis door Rechtbank Zwolle-Lelystad (sector civiel recht, locatie Lelystad) tussen partijen gewezen onder nummer 178192 / HA ZA 10-1559, op 7 september 2011, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling aan appellant tegen behoorlijk bewijs van kwijting het bedrag van € 4.075,24 als materiële schadevergoeding dan wel enig bedrag als materiële schadevergoeding als uw Hof in goede justitie vermeent te moeten bepalen alsmede geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant tegen behoorlijk bewijs van kwijting de wettelijke rente over het bedrag tot voldoening waarvan hij jegens appellant mocht worden veroordeeld, vanaf 16 juni 1998 dan wel 2 september 1998 dan wel 1 mei 1999 dan wel 4 oktober 2000 - een van deze data of een andere datum als door uw Hof in goede justitie te bepalen - tot aan de dag der algehele voldoening, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
De feiten
1. De door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.12 weergegeven feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Deze feiten komen, voor zover in dit hoger beroep nog van belang, neer op het volgende.
1.1 Op 31 maart 1998 heeft [appellant] met de Stichting voor Vrijwillig Budgetbeheer en Rechtsbeschermingsmaatregelen Flevoland (hierna: VBB) een hulpverleningsovereenkomst gesloten. [geïntimeerde] en [bestuurslid VVB] zijn bestuursleden geweest van VBB.
1.2. Bij brief van 2 september 1998 schrijft [appellant] aan VBB t.a.v. de heer [geïntimeerde] als volgt:
Bij deze deel ik u mede, dat ik met onmiddellijke ingang de overeenkomst met u en/of uw onderneming opzeg. (..)
1.3. Bij vonnis van 4 oktober 2000 is Stichting De Knip, de rechtsopvolgster van VBB, in staat van faillissement verklaard.
1.4 [appellant] heeft in maart 2001 bij de curator een vordering van f 8.980,64 ingediend. De curator heeft de vordering op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers geplaatst.
1.5. Bij brief van de advocaat van [appellant] van 30 maart 2004 is [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld uit hoofde van wanprestatie en/of onrechtmatige daad jegens [appellant] voor een bedrag van € 4.075,24 (= f 8.980,64).
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellant] heeft [geïntimeerde] en [bestuurslid VVB] gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle-Lelystad en gevorderd hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en [bestuurslid VVB] tot betaling van € 4.075,24, vermeerderd met rente en kosten.
2.1 Volgens [appellant] is De Knip de onder 1.1. genoemde hulpverleningsovereenkomst niet nagekomen en zijn als gevolg daarvan zijn schulden met genoemd bedrag van € 4.075,24 toegenomen. Hij houdt [geïntimeerde] en [bestuurslid VVB] daarvoor aansprakelijk. Daartoe heeft hij zich aanvankelijk gebaseerd op zowel wanprestatie als onrechtmatige daad als onbehoorlijk bestuur (artikel 2:300a jo. 2:138 BW). Ter comparitie van 20 april 2011 heeft hij wanprestatie als grondslag van de vordering ingetrokken. [geïntimeerde] en [bestuurslid VVB] hebben verweer gevoerd.
2.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat voor zover de vordering is gebaseerd op onbehoorlijk bestuur (artikel 2:300a jo. 2:138 BW) de vordering faalt omdat alleen de curator bevoegd is een zodanige vordering in te stellen. Voor zover de vordering is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW heeft de rechtbank geoordeeld dat deze vordering is verjaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
In gevolge artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Voor zover de schade op 2 september 1998 nog niet vaststond, stond die schade blijkens de aansprakelijkstelling in ieder geval op 30 maart 2004 wel vast. Sinds die datum tot aan de datum dagvaarding zijn meer dan 5 jaar verstreken. [appellant] heeft niet gesteld dat hij tussen 30 maart 2004 en 26 oktober 2010 de verjaring heeft gestuit. (…). Nu sinds 30 maart 2004 meer dan vijf jaar zijn verstreken is de vordering verjaard.
2.3 De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
Bespreking van de grieven
3. Het onderhavige appel is uitsluitend tegen [geïntimeerde] ingesteld, zodat de afwijzing van de vordering tegen [bestuurslid VVB] buiten het bestek valt van dit hoger beroep.
4. Grief I houdt kort gezegd in dat de rechtbank ten onrechte het beroep op verjaring heeft gehonoreerd. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank heeft overwogen dat de schade in ieder geval op 30 maart 2004 vast stond zodat deze datum als aanvangsdatum voor de vijfjaarstermijn geldt. Sinds die datum tot aan de dagvaarding (26 oktober 2010) zijn weliswaar meer dan vijf jaar verstreken, doch in die periode is de verjaring gestuit doordat (i) de curator zich (in 2004) heeft gevoegd in de strafzaak tegen [geïntimeerde] en (ii) de curator eind 2007 een procedure uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid is aangevangen tegen (onder meer) [geïntimeerde]. Tussen deze laatste stuitingshandeling en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak is niet meer dan vijf jaar verstreken, zodat de onderhavige vordering niet is verjaard, aldus het betoog van [appellant].
5. Het hof overweegt dat, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank niet als vaststaand heeft aangenomen dat de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op 30 maart 2004. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt slechts dat de termijn op zijn laatst op die datum is aangevangen.
5.1. Het betoog van [appellant] dat, uitgaande van aanvang van de verjaringstermijn per 30 maart 2004, de verjaring is gestuit door de voeging in de strafzaak en de zijdens de curator aangevangen civiele procedure faalt.
5.2. Wat de strafzaak betreft, staat vast dat de curator door het hof Arnhem bij arrest van 13 juli 2007 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering (prod. 5 bij prod. 27 bij de inleidende dagvaarding). In de stukken wordt gesproken over een ingestelde cassatie, echter zonder dat wordt gemeld hoe die is afgelopen. Hoe dan ook mocht van [appellant] worden verwacht dat hij gelet op het bepaalde in artikel 3: 316 lid 2 BW zijn beroep op stuiting in zoverre nader zou hebben onderbouwd. Nu hij dat heeft nagelaten kan niet worden aangenomen dat de verjaring door de voeging, wat daar overigens van zij, is gestuit.
5.3. Ten aanzien van de door de curator aangevangen civiele zaak overweegt het hof als volgt. De door de curator in die procedure jegens [geïntimeerde] ingestelde vordering strekte tot vergoeding van het gehele boedeldeficit. Blijkens de van die procedure overgelegde stukken werd deze vordering zowel gebaseerd op onbehoorlijke bestuur door [geïntimeerde] (artikel 2:300a jo. 2:138 BW ) als op een door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, hieruit bestaande dat hij gebruik heeft gemaakt van een door [bestuurslid VVB] vervalste machtiging en daarmee gelden aan De Knip heeft onttrokken om daarmee zichzelf en bepaalde schuldeisers te bevoordelen.
De curator trad in bedoelde procedure derhalve op ten behoeve van de boedel respectievelijk de gezamenlijkheid van de schuldeisers in het faillissement. Voor zover de vordering op onrechtmatige daad was gebaseerd, staat deze in de literatuur bekend als een zogeheten [namen]-vordering, naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 januari 1983,
NJ 19983/597.
5.4. De onderhavige door [appellant] ingestelde vordering maakt geen deel van uit van de vordering van de curator. De vordering van [appellant] heeft als feitelijke grondslag dat
De Knip de overeenkomst met [appellant] niet (correct) is nagekomen en dat De Knip geen verhaal biedt voor de dientengevolge door [appellant] geleden schade. Hiervoor acht [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk. In appel heeft hij zich in dit verband summier beroepen op diverse juridische grondslagen, zoals de zogeheten Beklamelnorm, inbreuk op een recht, schending van een wettelijke plicht, handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en vereenzelviging van De Knip met [geïntimeerde].
5.5. De onderhavige vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is door de curator niet ingesteld. Dat had ook niet zonder meer gekund, omdat de curator als zodanig niet bevoegd is wegens benadeling van een (groep) schuldeiser(s) een vordering uit onrechtmatige daad tegen een derde in te stellen. Een dergelijke bevoegdheid kan niet worden ontleend aan artikel 68 lid 1 van de Faillissementswet terwijl ook overigens in de Faillissementswet daarvoor geen grondslag valt aan te wijzen, zie HR 14-01-2011, LJN BN7887 en HR 16-09-2005, LJN AT7797. Een bijzondere volmacht van de curator door [appellant] is gesteld noch gebleken.
De door de curator ingestelde vordering heeft de verjaring dan ook niet gestuit.
5.6. De grief faalt.
6. De grieven 2 en 3 bouwen voort op grief 1 en delen dan ook het lot daarvan.
Slotsom
7. De grieven falen, zodat het bestreden vonnis/de bestreden vonnissen zal worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht nihil
totaal verschotten € 284,-,
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: 1,5 punt x € 632,-.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 7 september 2011 voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde];
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,- voor verschotten;
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, G. van Rijssen en I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 februari 2013 in bijzijn van de griffier.