5. Het hof overweegt dat, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank niet als vaststaand heeft aangenomen dat de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op 30 maart 2004. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt slechts dat de termijn op zijn laatst op die datum is aangevangen.
5.1. Het betoog van [appellant] dat, uitgaande van aanvang van de verjaringstermijn per 30 maart 2004, de verjaring is gestuit door de voeging in de strafzaak en de zijdens de curator aangevangen civiele procedure faalt.
5.2. Wat de strafzaak betreft, staat vast dat de curator door het hof Arnhem bij arrest van 13 juli 2007 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering (prod. 5 bij prod. 27 bij de inleidende dagvaarding). In de stukken wordt gesproken over een ingestelde cassatie, echter zonder dat wordt gemeld hoe die is afgelopen. Hoe dan ook mocht van [appellant] worden verwacht dat hij gelet op het bepaalde in artikel 3: 316 lid 2 BW zijn beroep op stuiting in zoverre nader zou hebben onderbouwd. Nu hij dat heeft nagelaten kan niet worden aangenomen dat de verjaring door de voeging, wat daar overigens van zij, is gestuit.
5.3. Ten aanzien van de door de curator aangevangen civiele zaak overweegt het hof als volgt. De door de curator in die procedure jegens [geïntimeerde] ingestelde vordering strekte tot vergoeding van het gehele boedeldeficit. Blijkens de van die procedure overgelegde stukken werd deze vordering zowel gebaseerd op onbehoorlijke bestuur door [geïntimeerde] (artikel 2:300a jo. 2:138 BW ) als op een door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, hieruit bestaande dat hij gebruik heeft gemaakt van een door [bestuurslid VVB] vervalste machtiging en daarmee gelden aan De Knip heeft onttrokken om daarmee zichzelf en bepaalde schuldeisers te bevoordelen.
De curator trad in bedoelde procedure derhalve op ten behoeve van de boedel respectievelijk de gezamenlijkheid van de schuldeisers in het faillissement. Voor zover de vordering op onrechtmatige daad was gebaseerd, staat deze in de literatuur bekend als een zogeheten [namen]-vordering, naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 januari 1983,
NJ 19983/597.
5.4. De onderhavige door [appellant] ingestelde vordering maakt geen deel van uit van de vordering van de curator. De vordering van [appellant] heeft als feitelijke grondslag dat
De Knip de overeenkomst met [appellant] niet (correct) is nagekomen en dat De Knip geen verhaal biedt voor de dientengevolge door [appellant] geleden schade. Hiervoor acht [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk. In appel heeft hij zich in dit verband summier beroepen op diverse juridische grondslagen, zoals de zogeheten Beklamelnorm, inbreuk op een recht, schending van een wettelijke plicht, handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en vereenzelviging van De Knip met [geïntimeerde].
5.5. De onderhavige vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is door de curator niet ingesteld. Dat had ook niet zonder meer gekund, omdat de curator als zodanig niet bevoegd is wegens benadeling van een (groep) schuldeiser(s) een vordering uit onrechtmatige daad tegen een derde in te stellen. Een dergelijke bevoegdheid kan niet worden ontleend aan artikel 68 lid 1 van de Faillissementswet terwijl ook overigens in de Faillissementswet daarvoor geen grondslag valt aan te wijzen, zie HR 14-01-2011, LJN BN7887 en HR 16-09-2005, LJN AT7797. Een bijzondere volmacht van de curator door [appellant] is gesteld noch gebleken.
De door de curator ingestelde vordering heeft de verjaring dan ook niet gestuit.
5.6. De grief faalt.