GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.098.344
(zaaknummer rechtbank 118588)
arrest van de derde kamer van 8 januari 2013
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Apeldoorn,
zetelende te Apeldoorn,
geïntimeerde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. J.H. Meijer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
30 maart 2011 en 6 juli 2011 die de rechtbank Zutphen tussen de Gemeente als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 september 2011,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met één productie.
2.2 Vervolgens heeft de Gemeente de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 Bij besluit van 19 december 2002 heeft de Gemeente [appellant], handelende onder de naam Restaurant [X], bericht dat zij heeft geconstateerd dat op het perceel van voormeld restaurant van [appellant] zonder de daartoe vereiste bouwvergunning een zonweringsconstructie is aangebracht. In dit verband heeft de Gemeente [appellant] gelast deze zonweringsconstructie te verwijderen en verwijderd te houden, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 4.000,- zou worden verbeurd, met een maximum van € 24.000,-. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is door de Gemeente bij besluit op bezwaar van
2 juni 2003 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de rechtbank Zutphen is bij uitspraak van 31 maart 2004 eveneens ongegrond verklaard. Ten slotte is ook het door [appellant] bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 12 januari 2005 ongegrond verklaard.
3.2 Op 1 oktober 2003 is door de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd tegen [appellant] (Café-Restaurant [X]) voor een bedrag van
€ 24.000,- aan verbeurde dwangsommen. Tegen dit dwangbevel zijn [appellant] en mevrouw [Y] (hierna: [Y]), echtelieden en beiden vennoten van de vennootschap onder firma Café-Restaurant [X], in verzet gekomen bij de rechtbank Zutphen. Bij vonnis van 8 maart 2006 is het verzet van [appellant] ongegrond verklaard en is [Y] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet. [appellant] en [Y] hebben tegen dit vonnis hoger beroep bij dit hof ingesteld.
3.3 Bij brief van 15 juni 2009 (productie 8 inleidende dagvaarding) heeft [appellant] de Gemeente onder meer het volgende geschreven:
“Betreft: Afwikkeling inzake dwangsom Restaurant [X].
(…)
Eind mei sprak ik nog met U telefonisch, op Uw initiatief, over een minnelijke regeling alsnog over de dwangsomproblemen.
De raad had besloten om af te wikkelen tegen betaling van een bedrag van Euro 20.000,-. Volgens U kon daar niets meer van af.
Met mijn echtgenote ([Y], toevoeging hof) heb ik nogmaals de mogelijkheden en de redelijkheid besproken van deze vorm van afronding. U zult er begrip voor hebben dat wij het gemeentelijk standpunt als onrechtvaardig blijven zien, omdat wij al eerder een akkoord hadden bereikt over een afronding met gesloten beurzen.
Wij zijn bereid om, onder druk der omstandigheden en met ervaring van hetgeen de financiële crisis ook voor ons aan ellende oplevert, alsnog met de raad mee te gaan.
Het bedrag van Euro 20.000,- kan echter door ons niet in één keer worden voldaan.
Ik vertrouw U akkoord, op voorhand, met de volgende aflossingslijn:
Aankomend half jaar, betaling uiterlijk 5 oktober 2009, een bedrag van Euro 4.000,-;
Nadien elk half jaar Euro 2.000,-
(…)
De procedure bij het Hof kan dan nog deze (aankomende) week worden beëindigd. Er worden voor het overige, over en weer, geen betalingen meer gedaan.
Kunt U mij met een enkel woord bevestigen.
(…)
[appellant].
Eigenaar Restaurant [X] Apeldoorn”.
3.4 Bij brief van 26 juni 2009 (productie 9 inleidende dagvaarding) heeft de Gemeente, voor zover relevant, als reactie op bovengenoemde brief het volgende aan [appellant] geantwoord:
“Betreft
dwangsommen rest. [X]
(…)
Wij aanvaarden het voorstel in uw brief d.d. 15 juni 2009 om het schikkingsbedrag ad
€ 20.000,-, in verband met verbeurde dwangsommen, in halfjaarlijkse termijnen te betalen (…).
U betaalt de bedragen krachtens deze schikkingsregeling, zonder dat de gemeente vooraf facturen, aanmaningen of ingebrekestellingen behoeft te verzenden (…).
Over de verdere afwikkeling van de procedure bij het Gerechtshof Arnhem zal onze advocaat binnenkort met uw advocaat mr Kobossen contact opnemen.
3.5 Op verzoek van partijen is voornoemde procedure bij dit hof geroyeerd. Daartoe heeft de afdeling procesvertegenwoordiging van het kantoor van de advocaat van [appellant] via een zogeheten H-formulier (productie 16 conclusie van antwoord in reconventie) om doorhaling van deze procedure verzocht, waarbij als toelichting op het verzoek het volgende is vermeld:
“Tussen partijen is een definitieve regeling tot stand gekomen. Deze regeling is vastgelegd in correspondentie. Afschrift van deze correspondentie (te weten een brief van de gemeente Apeldoorn d.d. 26 juni 2009) kan desgewenst worden overgelegd. Namens appellanten ([appellant] en van der Weerd, toevoeging hof) wordt derhalve om doorhaling van de procedure verzocht.”
3.6 [appellant] heeft een bedrag van € 4.000,- aan de Gemeente voldaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of [appellant] gehouden is bovenvermelde schikkingsregeling met de Gemeente na te komen.
4.2 Met de grieven II en III, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, stelt [appellant] zich, zo begrijpt het hof, op het standpunt dat de hierboven vermelde correspondentie niet met hem in privé heeft plaatsgevonden, maar met zijn vennootschappen, te weten de vennootschap onder firma [X] en haar rechtsopvolger Restaurant [X] B.V. Hieruit volgt, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] ter zake, dat de schikkingsregeling niet tussen hem en de Gemeente tot stand is gekomen en de Gemeente derhalve niet van hem in privé nakoming ervan kan vorderen. Bovendien heeft de Gemeente, door alleen [appellant] in privé aan te spreken en “alle derden buiten schot te laten” in strijd gehandeld met het geschreven en ongeschreven recht, waaronder het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, aldus [appellant].
4.3 De grieven II en III falen. In de hierboven onder 3.3 genoemde brief van 15 juni 2009 van [appellant] heeft [appellant] aan de Gemeente verklaard dat hij, weliswaar onder druk van de omstandigheden, bereid is een minnelijke regeling te treffen over de dwangsomproblemen, inhoudende dat [appellant] bereid is om een bedrag van € 20.000,- in termijnen te betalen. Als reactie hierop heeft de Gemeente in haar onder 3.4 genoemde brief van 26 juni 2009 het voorstel van [appellant] aanvaard. Hiermee is tussen [appellant] en de Gemeente een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW tot stand gekomen, waarbij partijen ter beëindiging van hun geschil over de dwangsommen, zijn overeengekomen dat [appellant] voormeld bedrag van € 20.000,- in termijnen aan de Gemeente zal betalen. Daarbij mocht de Gemeente, anders dan door [appellant] wordt aangevoerd, ervan uitgaan dat deze overeenkomst met [appellant] in privé (en niet met [appellant] in hoedanigheid van vertegenwoordiger van de vennootschap onder firma/BV dan wel rechtstreeks met deze vennootschappen) is aangegaan, nu het steeds [appellant] in privé is geweest met wie de Gemeente zich over de dwangsomproblematiek heeft verstaan. Zoals immers uit de weergave van de feiten blijkt, is de schikkingsregeling tot stand gekomen tegen het licht van het hierboven onder 3.2 aan [appellant] opgelegde dwangbevel. Tegen dit dwangbevel is [appellant] (samen met zijn echtgenote/mede-vennoot [Y]) in verzet en in beroep gekomen. Vervolgens is voormelde brief van 15 juni 2009 waarin [appellant] heeft verklaard bereid te zijn een minnelijke regeling ter zake van de dwangsommen te treffen, door [appellant] ondertekend en niet door [appellant] als vertegenwoordiger van zijn vennootschappen dan wel door de vennootschappen zelf. Ten slotte heeft de Gemeente bij brief van 7 september 2009 (productie 14 conclusie van antwoord in reconventie) aan de advocaat van [appellant] bericht dat de Gemeente (onder voorwaarden) kan instemmen met het verzoek van [appellant] tot doorhaling van de procedure bij dit hof, waarop voornoemde advocaat bij brief van 8 september 2009 (productie 15 conclusie van antwoord in reconventie) voor zover thans relevant heeft geantwoord: “ Als de afspraken met de gemeente Apeldoorn, zoals in het collegebesluit van 26 juni onvoorwaardelijk zijn, dan heeft [appellant] (onderstreping hof) dienaangaande reeds gemeld dat dat de afspraken zijn met de gemeente Apeldoorn. Conform de met de gemeente gewisselde correspondentie zal [appellant] (onderstreping hof) aanvang oktober een eerste betaling doen”.
4.4 Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de schikkingsregeling tussen [appellant] (in privé) en de Gemeente tot stand is gekomen en dat het [appellant] in privé is die in dat verband door de Gemeente kan worden aangesproken. Van strijd met geschreven of ongeschreven recht omdat, zoals [appellant] aanvoert, de Gemeente alleen [appellant] ter zake van nakoming van deze schikkingsregeling heeft aangesproken, is geen sprake. Gelet op het voorgaande gaat het hof er immers van uit dat de Gemeente met [appellant] (en niet met andere partijen) een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake. [appellant] heeft nog aangevoerd dat de Gemeente in strijd met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel met een ander beginsel van ongeschreven recht alsmede in strijd met het geschreven recht heeft gehandeld, maar [appellant] heeft nagelaten deze stelling concreet te onderbouwen, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
4.5 Met grief IV voert [appellant] aan dat voormelde instemming met het bedrag van
€ 20.000,- en een poging om tot aflossing van dit bedrag te komen geen overeenkomst oplevert die zou strekken tot erkenning van een betalingsverplichting van € 20.000,-. [appellant] (en dan niet in privé) zou immers alleen met de raad “mee zijn gegaan” in haar voorstel het aanvankelijk bedrag aan verbeurde dwangsommen van € 24.000,- te verlagen naar € 20.000,-. Nu, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant], geen overeenkomst tussen hem en de Gemeente tot stand is gekomen en de Gemeente geen stuitingshandelingen heeft verricht, is de bevoegdheid van de Gemeente tot inning van de dwangsommen verjaard.
4.6 Ook grief IV faalt. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat tussen [appellant] en de Gemeente een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij partijen ter beëindiging van hun geschil over de dwangsommen, zijn overeengekomen dat [appellant] een bedrag van € 20.000,- in termijnen aan de Gemeente zal betalen. Dat [appellant] in zijn brief van 15 juni 2009 enkel, zoals hij stelt, heeft ingestemd met een verlaging van het aanvankelijke bedrag van € 24.000,- naar
€ 20.000,- kan zonder nadere toelichting (die ontbreekt), gelet op de duidelijke en niet voor misverstand aanleiding gevende bewoordingen in deze brief, niet worden aangenomen. Bovendien heeft [appellant] in dit verband niet duidelijk gemaakt waarom hij, hoewel hij het bestaan van bovenvermelde overeenkomst ontkent, conform de schikkingsregeling een eerste termijn van € 4.000,- aan de Gemeente heeft voldaan. Van vernietiging of ontbinding van de vaststellingsovereenkomst is niet gebleken.
Ten slotte zijn de vorderingen van de Gemeente niet verjaard. Na de totstandkoming van voormelde vaststellingsovereenkomst is een nieuwe rechtsverhouding tussen partijen ontstaan, op basis waarvan de Gemeente thans betaling van [appellant] vordert. Een eventuele verjaring van de vordering tot betaling van de verbeurde dwangsommen, wat daar ook van zij, doet niet ter zake. Van verjaring van de vordering tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst is in ieder geval geen sprake, nu deze vordering op grond van artikel 3:308 BW niet eerder verjaart dan vijf jaren na het opeisbaar worden van de termijnbetalingen. Nu er geen vijf jaren zijn verstreken sedert de vaststellingsovereenkomst uit 2009, kan er geen sprake zijn van verjaring.
Het beroep van [appellant] op de uitspraak van dit hof van 31 augustus 2004, LJN AR8064 kan hem evenmin baten, reeds omdat daar een andere vraag dan in de onderhavige zaak aan de orde was, te weten of door de appellant verrichte betalingen een stuiting van de verjaring meebrachten nu deze betalingen niet vrijwillig (in verband met toepassing van artikel 3:318 BW) waren verricht, maar onder dreiging van executiemaatregelen.
4.7 Grief I heeft, ook volgens de eigen toelichting van [appellant], geen zelfstandige betekenis, zodat ook die moet worden verworpen.
4.8 Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant], omdat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing dan de hierna vermelde zouden kunnen leiden.
De slotsom luidt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep instanties worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 6 juli 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 1.769,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2013.