ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0347

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.117.014
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing imperatieve afwijzingsgrond bij verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling binnen tienjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellante tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellante, die eerder tussen 5 juli 2005 en 5 juli 2008 onder deze regeling viel, verzocht opnieuw om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zutphen had haar verzoek op 13 november 2012 afgewezen op basis van de imperatieve afwijzingsgrond in artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswet (Fw), omdat appellante op 5 juli 2008 een schone lei was verleend en er geen uitzonderingsgronden van toepassing waren.

Appellante stelde dat haar huidige schuldenlast voortkwam uit omstandigheden die haar niet konden worden aangerekend, zoals het feit dat haar voormalige partner haar in 2011 in de steek had gelaten. Ze had maatregelen genomen om nieuwe schulden te voorkomen, waaronder het inschakelen van budgetbeheer. Desondanks oordeelde het hof dat de wetgever bij de herziening van de schuldsaneringsregeling had gekozen voor een strikte toepassing van de afwijzingsgrond, ongeacht de omstandigheden van de schuldenaar. Het hof concludeerde dat er geen ruimte was voor een uitzondering op deze regel, zelfs niet als appellante te goeder trouw was geweest.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Zutphen, waarmee het verzoek van appellante tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder de schuldsaneringsregeling kan worden toegepast en de noodzaak voor de rechter om deze voorwaarden te handhaven ter voorkoming van een toenemende werklast voor de rechterlijke macht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.117.014
(zaak-/rekestnummer rechtbank Zutphen: 133181)
arrest van de eerste civiele kamer van 24 januari 2013
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.W.E. Hoezen.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 13 november 2012 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 20 november 2012 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen alsmede van de brief met bijlagen van 6 december 2012 en de brief met één bijlage van 4 januari 2013 van mr. Hoezen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013, waarbij [appellante] in persoon is verschenen, vergezeld van haar huidige partner [partner van] (hierna te noemen: [partner van]), en bijgestaan door mr. Hoezen.
2.4 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante], geboren op [geboortedatum], heeft een relatie gehad met [de man]. Uit die relatie zijn drie - thans minderjarige - kinderen geboren.
Op [appellante] (alsmede op [de man]) is eerder, van 5 juli 2005 tot 5 juli 2008, de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze regeling is door de rechtbank Zutphen bij vonnis van 12 juni 2008, onder toekenning van een schone lei, beëindigd.
[appellante] woont sinds omstreeks november 2011 samen met [partner van].
Blijkens het bij de Verklaring Schuldsanering gevoegde schuldenoverzicht van 18 september 2012 bedraagt de schuldenlast van [appellante] in totaal ruim € 15.000,-.
[appellante] en [partner van] ontvangen samen een WWB-uitkering van € 1.270,03 netto per maand. Zij maken gebruik van budgetbeheer. Hun leefgeld bedraagt € 70,- per week.
3.2 De rechtbank heeft op grond van de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d van de Faillissementswet (hierna: Fw), het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat vaststaat dat [appellante] op 5 juli 2008 de schone lei is verleend en (derhalve) geen sprake is van één van de drie in die bepaling genoemde uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 350, derde lid, onder a, b of d Fw.
3.3 [appellante] is zich bewust van het feit dat de uitzonderingssituaties als bedoeld in voormelde bepaling in haar geval niet aan de orde zijn. Niettemin is zij van mening dat er aanleiding bestaat in haar situatie af te wijken van de in artikel 288 lid 2 onder d Fw vervatte imperatieve afwijzingsgrond, omdat de omstandigheden waardoor zij opnieuw in financiële problemen is geraakt haar niet, althans in onvoldoende mate, kunnen worden aangerekend. Haar huidige schuldenlast vloeit volgens [appellante] voort uit het feit dat haar voormalige partner haar in 2011 van de ene op de andere dag in de steek heeft gelaten en zij na diens vertrek geconfronteerd is met onbetaalde rekeningen. [appellante] heeft inmiddels maatregelen genomen om het ontstaan van nieuwe schulden te voorkomen. Zo maakt zij sinds begin 2012 gebruik van budgetbeheer bij de Stadsbank en is zij gemotiveerd om aan (betaald) werk te komen.
Onder verwijzing naar een uitspraak van het hof Den Bosch van 20 december 2011 (LJN: BU8831) stelt [appellante] dat gezien haar situatie - het opnieuw buiten haar schuld in een uitzichtloze positie geraken - toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling binnen de periode van tien jaar na verlening van een schone lei mogelijk moet zijn.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. Aanvankelijk bestond er ingevolge artikel 288 Fw (oud) een discretionaire bevoegdheid van de rechter om in gevallen, waarin minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend de wettelijke schuld-saneringsregeling van toepassing was geweest, de schuldenaar al dan niet opnieuw toe te laten tot die regeling. De wetgever heeft er echter bij de herziening van de Wet Schuld-saneringsregeling Natuurlijke Personen, zoals deze per 1 januari 2008 is komen te gelden, uitdrukkelijk voor gekozen voormelde omstandigheid als een imperatieve afwijzingsgrond voor te schrijven, zodat het verzoek van [appellante] reeds op deze grond dient te stranden. Ook wanneer zou worden aangenomen dat [appellante] te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, die na de op 5 juli 2008 aan haar verleende schone lei zijn ontstaan (in hoger beroep is dat evenwel niet komen vast te staan), staat de imperatieve weigeringsgrond in de weg aan toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Aangenomen moet worden dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de door [appellante] bepleite uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsane-ringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
Het hof verwijst ter zake naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 (NJ 2009, 269, LJN: BH7357).
De door [appellante] aangehaalde uitspraak van het hof Den Bosch biedt naar het oordeel van het hof geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten om af te wijken van voormeld uitgangspunt.
3.5 Het hoger beroep faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 13 november 2012.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, C.G. ter Veer en A.S. Gratama, en is bij afwezigheid van de voorzitter en mrs. Ter Veer en Gratama ondertekend door de rolraadsheer, mr. P.L.R. Wefers Bettink, en op 24 januari 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.