2.3. Mevrouw A heeft in februari 2008 het woonverblijf op het adres a-straat 1 verlaten en is elders gaan wonen. In verband hiermee heeft belanghebbende haar in 2008 maandelijks een bedrag van € 680 (het in het convenant genoemde bedrag van € 700 verminderd met € 20 ) betaald.
2.4. Het (bruto)inkomen van A beliep in 2006 ongeveer ruim € 14.000 en in 2008 ongeveer € 28.000. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekerin¬gen 2008 het totaalbedrag van de aan A gedane betalingen – € 8.160 – als tot de persoonsgebonden aftrek behorende onderhoudsverplichtingen in aftrek gebracht. Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur die aftrek niet toegestaan.
2.5. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar, is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.6. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs beroep bij de Rechtbank ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige betalingen van in totaal € 8.160 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008; hierna: de Wet) kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.585.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet vormen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen persoonsgebonden aftrekposten.
4.2. Onderhoudsverplichtingen zijn – voor zover hier van belang – in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud (artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet).
4.3. Belanghebbende stelt dat de onderhavige – maandelijkse aan zijn voormalige echtgenote gedane – betalingen van in totaal € 8.160 onderhoudsverplichtingen vormen in de zin van de in overweging 4.2 genoemde wetsbepaling. De Inspecteur heeft die conclusie gemotiveerd bestreden.
4.4. Gelet hierop, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en – zoals hier – bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over de door belanghebbende gestelde toedracht, dit ten nadele van hem werkt.
4.5. Belanghebbende stelt dat de in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen zogenoemde koude uitsluiting eigenlijk nimmer zijn bedoeling en die van A is geweest. Hij heeft tijdens het huwelijk in het levensonderhoud van A voorzien. Hij wilde, vanwege dringende morele redenen, ook na de echtscheiding blijven bijdragen in de kosten van levensonderhoud van A. De bepalingen in de onderhavige akten – zowel de huwelijkse voorwaarden als het echtscheidingsconvenant –geven volgens belanghebbende niet zuiver de bedoelingen van partijen weer.
4.6. Bij de beoordeling hiervan dient het volgende te worden vooropgesteld. Bij de uitleg van overeenkomsten dient niet slechts een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomsten te worden gehanteerd. Bij die uitleg is evenzeer van belang de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635).
4.7. De door belanghebbende en A overeengekomen huwelijkse voorwaarden bevatten een verrekenbeding met een vervalbeding, waaraan tijdens het huwelijk door hen geen uitvoering is gegeven. Met betrekking tot dit soort aangelegenheden heeft de (Civiele Kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2009, nr. 07/12242, NJ 2009, 377 overwogen:
‘Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan (…) ‘.
Voorts is in artikel 1:141, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Ten aanzien van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 januari 1996, nr. 15829, NJ 1997, 617 (Rensing-Polak I) bepaald dat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
4.8. Belanghebbende en A werden bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant bijgestaan door een advocaat. Gelet op – naar mag worden aangenomen – diens kennis van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inzake periodieke verrekenbedingen, de omstandigheid dat tijdens het huwelijk van belanghebbende en A nimmer is verrekend, belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich op het betreffende vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden heeft beroepen en gelet op de – onder de feiten weergegeven – bepalingen van het echtscheidingsconvenant, met name de bepalingen 12, 15 en 16, en ,acht het Hof – hoewel dat in de beleving van belanghebbende mogelijk anders is – het niet aannemelijk dat de maandelijkse bijdragen van belanghebbende aan A bijdragen vormen in het levensonderhoud van A, maar betalingen vormen in het kader van de verrekenplicht van belanghebbende. Van betalingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van A (in de zin van genoemd artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet) is derhalve geen sprake. Dit oordeel vindt voorts bevestiging in de omstandigheid dat het bedrag van (uiteindelijk) € 680 per maand niet afhankelijk is gesteld van de (toekomstige) inkomens- en vermogenspositie van A of het gaan samenwonen door haar met een andere partner.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Inspecteur terecht het bedrag van € 8.160 niet in aftrek toegelaten.
4.10. Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking inzake de heffingsrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke klachten heeft aangevoerd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente in stand te worden gelaten.
5. Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing