ECLI:NL:GHARL:2013:BY8765

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.113.064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kredietovereenkomst en substantiëringsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Coöperatieve Rabobank Noordoost-Veluwe U.A. tegen een vonnis van de kantonrechter. De bank heeft op 4 september 2012 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 6 juni 2012, waarin de kantonrechter de vordering van de bank tegen de geïntimeerde, een consument, had afgewezen. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 1.826,70, vermeerderd met rente, op basis van een kredietovereenkomst die was gesloten voor een studentenrekening. De bank stelde dat de consument zijn verplichtingen niet was nagekomen en meer dan twee maanden achterstallig was in de betaling van de maandtermijnen. De kantonrechter had geoordeeld dat de bank onvoldoende bewijs had geleverd om haar vordering te onderbouwen, en had de vordering afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de bank gezamenlijk behandeld. Het hof oordeelde dat de bank niet had voldaan aan de substantiëringsplicht, zoals vereist door artikel 111 lid 2 onder d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof benadrukte dat de bank de vordering schriftelijk en gemotiveerd diende te onderbouwen, wat in dit geval niet was gebeurd. De bank had weliswaar bewijsstukken overgelegd, maar deze waren niet toereikend om de vordering te onderbouwen. Het hof heeft de zaak naar een roldatum verwezen om de bank in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven op de gevorderde bedragen, inclusief een volledig transactieoverzicht en rekeningafschriften.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de substantiëringsplicht in consumentenkredietzaken en de noodzaak voor eisende partijen om hun vorderingen goed te onderbouwen met bewijsstukken. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden, wat betekent dat de uiteindelijke beslissing over de vordering van de bank nog niet is genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
Afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.064
(zaaknummer rechtbank 484466)
arrest van de derde kamer van 8 januari 2013
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK NOORDOOST-VELUWE U.A.,
gevestigd te Ede,
appellante,
hierna: de bank,
advocaat: mr. A.J.H. Rutten,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
6 juni 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) tussen de bank als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De bank heeft bij exploot van 4 september 2012 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 6 juni 2012 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 In genoemd exploot heeft de bank twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest [geïntimeerde] zal veroordelen te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 1.826,70, te vermeerderen met de overeengekomen - en afhankelijk van de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt, tot het maximum van het besluit volgens de artikelen 35 en 36 van de Wet op het Consumentenkrediet aan te passen - rentevergoeding, thans uitmakende 8,200% per jaar, te rekenen vanaf 13 april 2012 over het alsdan verschuldigde bedrag tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure zowel in eerste als in tweede instantie.
2.3 Op de roldatum 18 september 2012 heeft de procesvertegenwoordiger van de bank de zaak geïntroduceerd. Op die datum is ook verstek verleend tegen [geïntimeerde].
De bank heeft schriftelijk voor eis geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor vermelde exploot.
2.4 Ten slotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald. Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze vóór 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
3. De grieven
De bank heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
In rechtsoverweging 5 heeft de kantonrechter ten onrechte beslist:
“Bedoelde onderzoeksplicht van de rechter vergt van de eisende partij dat deze in WCK-zaken, waarin de gedaagde partij relatief vaak niet in rechte verschijnt, met extra zorg invulling geeft aan de voor haar uit artikel 111 lid 3 Rv voortvloeiende substantiëringsplicht door reeds bij inleidende dagvaarding alle bescheiden die het bestaan van haar vordering onderbouwen aan de kantonrechter ter kennis te brengen. Niet alleen de schriftelijke kredietovereenkomst, de daarbij overeengekomen algemene voorwaarden, de ingebrekestelling(en) en de opeisingsbrief, maar ook een betalingsoverzicht, (rente) berekeningen en andere stukken die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.”
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 6 als volgt geoordeeld:
“Nu eiseres onvoldoende heeft gesteld om de kantonrechter in staat te stellen op de voet van het bepaalde in artikel 139 Rv te controleren of de vordering en de grondslag aan de wettelijke maatstaven voldoen en voorts behoudens de overeenkomst en haar algemene voorwaarden geen andere van de hierboven vermelde bescheiden aan de kantonrechter ter kennisname heeft overgelegd, zal de vordering als volstrekt onvoldoende (met bewijsstukken) onderbouwd, worden afgewezen.”
3. De vaststaande feiten
3.1 Op [datum] hebben de partijen een overeenkomst “Rabo StudentenPakket” gesloten. Op naam van [geïntimeerde] is een betaalrekening (“Rabo Studentenrekening”) geopend met het rekeningnummer [nummer]. Voorts is [geïntimeerde] een “Krediet op Studentenrekening” verstrekt, waarbij een kredietlimiet van € 1.000,- en een maandtermijn van € 20,- zijn overeengekomen. Daarbij is vermeld:
“(…) Als u minder krediet heeft gebruikt dan EUR 20,00 hoeft u alleen het gebruikte krediet terug te betalen.
U moet de maandtermijn uiterlijk op de laatste dag van elke maand aan ons betalen. U betaalt ons door geld te storten op de rekening. U hoeft geen maandtermijn te betalen als u aan het einde van de voorafgaande maand niet rood stond. (…)”
3.2 Bij brief van 30 juni 2011 heeft de bank het volgende aan [geïntimeerde] meegedeeld:
“(…)
Misschien is het aan uw aandacht ontsnapt, maar de afgesproken limiet van uw betaalrekening met rekeningnummer [nummer] is overschreden met € 480,07.(…)
Daarom verzoeken wij u vriendelijk om uw saldotekort zo snel mogelijk aan te vullen. Wij verwachten dat het saldo van uw rekening zich op 1 augustus 2011 weer binnen de afgesproken limiet bevindt. (…)”
3.3 Bij brief van 1 augustus 2011 heeft de bank [geïntimeerde] als volgt bericht:
“(…)
Uw betaalrekening met rekeningnummer [nummer] biedt u de mogelijkheid om maximaal € 1.000,00 rood te staan. In een eerdere brief hebben wij u erop gewezen dat dit bedrag, de kredietlimiet, is overschreden. De overschrijding bedraagt inmiddels € 756,39. U betaalt een debetrente bij overschrijding van 8,19% per jaar. De rente kan door de bank worden gewijzigd.
U dient deze overschrijding onmiddellijk aan te zuiveren door minimaal € 756,39 op uw rekening te storten. (…)”
3.4 Bij brief van 31 augustus 2011 heeft de bank het volgende aan [geïntimeerde] meegedeeld:
“(…)
In eerdere brieven hebben wij u erop gewezen dat dit bedrag, de kredietlimiet, is overschreden. De overschrijding bedraagt inmiddels € 864,25. (…)
3.5 Bij brief van 28 september 2011 heeft de bank [geïntimeerde] als volgt bericht:
“(…)
In eerdere brieven hebben wij u verzocht om de overschrijding, inzake het krediet op uw rekening met rekeningnummer [nummer] aan te zuiveren. Daarin hebben wij steeds aangegeven wat de gevolgen zijn, als u zich niet aan de gemaakte afspraken houdt.
Tot op heden heeft u niet gereageerd op deze brieven. Met u is geen betalingsregeling getroffen. Ook is uw aanzuivering uitgebleven.
De overschrijding op uw rekening bedraagt op dit moment € 875,73. U betaalt een debetrente bij overschrijding van 8,19% per jaar. De rente kan door de bank worden gewijzigd. U wordt gesommeerd dit bedrag, onmiddellijk op uw betaalrekening met rekeningnummer [nummer] over te maken.
Als dit bedrag niet uiterlijk per 12 oktober 2011 is ontvangen, zullen zonder nadere aankondigingen rechtsmaatregelen worden genomen. (…)”
3.6 Bij brief van 3 oktober 2011 heeft de bank het volgende aan [geïntimeerde] laten weten:
“(…)
Uw betaalrekening met rekeningnummer [nummer] biedt u de mogelijkheid om rood te staan. Dat heeft u zo met ons afgesproken. Onderdeel van onze afspraak is, dat er per maand minimaal een bedrag van € 20,00 binnenkomt, als u van deze mogelijkheid gebruik maakt.
In augustus heeft u wel gebruik gemaakt van uw krediet, maar in september is het afgesproken minimumbedrag niet op uw rekening bijgeschreven. Daardoor is een betalingsachterstand ontstaan.
U kunt deze achterstand aanzuiveren door minimaal € 20,00 op uw rekening te storten of door het volledige debetsaldo aan te zuiveren. (…)”
3.7 Bij brief van 1 november 2011 heeft de bank [geïntimeerde] als volgt bericht:
“(…)
In september heeft u wel gebruik gemaakt van uw krediet, maar in oktober is het afgesproken minimumbedrag niet op uw rekening bijgeschreven. (…)”
3.8 Bij brief van 1 december 2011 heeft de bank het volgende aan [geïntimeerde] meegedeeld:
“(…)
Wij schreven u al eerder, dat deze maandelijkse betaling niet volgens afspraak verloopt. De betalingsachterstand bedraagt op dit moment € 40,00.
U kunt deze achterstand aanzuiveren door minimaal € 40,00 op uw rekening te storten, of door het volledige debetsaldo aan te zuiveren. (…)”
3.9 Bij brief van 2 januari 2012 heeft de bank [geïntimeerde] als volgt bericht:
“(…)
Wij stellen u met deze brief in gebreke en vragen u dringend om het achterstallige bedrag alsnog op uw betaalrekening bij te schrijven of het volledige debetsaldo aan te zuiveren. Als het hiervoor genoemde bedrag niet voor de 15e van deze maand op uw rekening is bijgeschreven, behouden wij ons het recht voor het krediet te beëindigen en het volledige debetsaldo in één keer op te eisen. Dit betekent dat het totale kredietbedrag dat u heeft opgenomen inclusief de door u verschuldigde rente zal worden teruggevorderd. (…)”
3.10 Bij brief van 1 februari 2012 heeft de bank het volgende aan [geïntimeerde] laten weten:
“(…)
Met u is geen betalingsregeling getroffen. Ook is uw aanzuivering achterwege gebleven. Op dit moment bent u meer dan twee maanden achterstallig in de betaling van een maandtermijn. (…)
Helaas zien wij geen andere mogelijkheid, dan u te sommeren om het genoemde bedrag direct op uw betaalrekening met rekeningnummer 1225.15.825 over te maken. Is het genoemde bedrag niet uiterlijk vóór de 15e van de maand op uw rekening bijgeschreven, dan is op grond van de voorwaarden uw Krediet op Betaalrekening met onmiddellijke ingang beëindigd. Het door u opgenomen kredietbedrag wordt dan inclusief de door u verschuldigde rente onmiddellijk en volledig opgeëist. Daartoe zullen zonder nadere aankondigingen rechtsmaatregelen genomen worden. (…)
3.11 In de door de bank in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde “Algemene voorwaarden betaalrekeningen van de Rabobank 2004” is onder meer het volgende bepaald:
“13 Krediet op betaalrekening
(…)
c Opeisbaarheid en aflossing van een debetsaldo
De rekeninghouder dient uiterlijk op de laatste dag van elke maand in mindering op een dan uitstaand debetsaldo een aflossing in de vorm van een door de bank vastgestelde maandtermijn te betalen. Het bedrag van een maandtermijn dient uiterlijk op de laatste dag van elke maand te worden voldaan door storting op de rekening, tenzij de rekening in de voorgaande maand geen debetsaldo vertoonde. De bank mag een verschuldigd debetsaldo onmiddellijk en volledig opeisen indien het krediet overeenkomstig lid d sub 1, 2 en 5 is geëindigd. Daarnaast mag de bank - overeenkomstig artikel 18- bij overschrijding van de kredietlimiet het bedrag van deze overschrijding onmiddellijk opeisen. De rekeninghouder mag een uitstaand debetsaldo altijd geheel of gedeeltelijk vervroegd boetevrij aflossen.
d Duur en einde krediet
De kredietovereenkomst is voor onbepaalde tijd verstrekt en eindigt in de onderstaande gevallen:
1Het krediet eindigt, en een door de rekeninghouder verschuldigde debetsaldo wordt onmiddellijk en volledig opeisbaar, als de rekeninghouder gedurende tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een verschuldigde maandtermijn en na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
(…)
18 Ongeoorloofde debetstand/ongeoorloofde kredietoverschrijding
1 (…)
2 Indien aan de rekeninghouder een krediet is verleend, is overschrijding van de met de bank overeengekomen kredietlimiet niet toegestaan. Als de rekening toch een schuld aan de bank aanwijst die hoger is dan de overeengekomen kredietlimiet, is het bedrag van de kredietoverschrijding terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar en dient de rekeninghouder voor onmiddellijke aanzuivering daarvan zorg te dragen.
(…)”
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De bank heeft in eerste aanleg onweersproken het volgende gesteld. Blijkens (een door haar in het geding gebrachte) onderhandse akte heeft zij aan [geïntimeerde] een Krediet op Studentenrekening onder contractnummer [nummer] verstrekt. Op die overeenkomst zijn haar algemene voorwaarden van toepassing. Door de partijen is overeengekomen dat het maximum van het krediet € 1.000,- zou bedragen en dat het door [geïntimeerde] verschuldigde onmiddellijk en in het geheel opeisbaar zal zijn indien [geïntimeerde] meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijn (€ 20,- per maand) en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen.
Kuhathasan is zijn verplichtingen niet nagekomen en is meer dan twee maanden achterstallig geworden in de betaling van een vervallen termijn, waarop de bank [geïntimeerde] heeft aangezegd, dat wanneer hij deze achterstallige termijn niet mocht voldoen, de bank gebruik zou maken van haar recht, zoals omschreven in de toepasselijke voorwaarden, door het gehele saldo van de lening opeisbaar te stellen. Ondanks deze ingebrekestelling is [geïntimeerde] nalatig gebleven de achterstallige termijn te voldoen, waarop de bank vervolgens van haar recht van vervroegde opeisbaarheid gebruik heeft gemaakt en [geïntimeerde] heeft gesommeerd het nog verschuldigde bedrag ineens te voldoen, maar deze heeft daaraan geen gevolg gegeven. Het saldo van de lening bedraagt € 1.826,70. Dit bedrag is in zijn geheel en ineens opeisbaar.
4.2 Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.3 De bank heeft terecht aangevoerd, dat uit artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) niet voortvloeit dat bij dagvaarding alle bescheiden die het bestaan van de ingestelde vordering onderbouwen aan de rechter ter kennis moeten worden gebracht, maar wel dat door de eisende partij in de dagvaarding de door de gedaagde partij reeds tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor moeten worden opgenomen. In dat geval dient de eisende partij bovendien de bewijsmiddelen waarover zij kan beschikken en de getuigen, die zij ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis kan doen horen, te vermelden.
Zoals de bank in hoger beroep heeft betoogd, heeft zij voldaan aan het voorschrift van artikel 111 lid 3 Rv. door onder het kopje “verweer” in de dagvaarding te vermelden dat [geïntimeerde] contact heeft opgenomen met de incassogemachtigde van de bank met het verzoek om een betalingsregeling te treffen, maar dat de bank niet akkoord is gegaan met het voorstel van [geïntimeerde]. Aldus heeft [geïntimeerde] niet de gronden van de eis betwist.
4.4 Het bepaalde in artikel 111 lid 2 onder d Rv., luidende dat het exploot van dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermeldt, het bepaalde in artikel 139 Rv. en de verplichting van de rechter tot toetsing of het toepasselijke recht met betrekking tot het consumentenkrediet - waarmee bescherming van de consument wordt beoogd - is nageleefd, brengen echter wel mee dat een eisende partij in een zaak als de onderhavige haar vordering gemotiveerd en schriftelijk dient te onderbouwen. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat de daartoe door de bank bij de inleidende dagvaarding overgelegde stukken - de schriftelijke kredietovereenkomst en de daarbij volgens de bank overeengekomen algemene voorwaarden - in dit geval niet toereikend zijn. Het hof is echter van oordeel dat de (niet weersproken) vordering van de bank niet zonder meer had behoren te worden afgewezen. Alvorens aan te geven, welke stukken de bank alsnog in het geding zal moeten brengen, overweegt het hof het volgende met betrekking tot het toepasselijke recht.
4.5 Met ingang van 25 mei 2011 is in werking getreden de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66).
Artikel V van deze wet luidt als volgt:
“In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 211 een nieuw artikel 211a ingevoegd, luidende:
Artikel 211a
1. Titel 2A is niet van toepassing op kredietovereenkomsten die vóór het inwerkingtreden van deze titel zijn gesloten.
2. Op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd die op het tijdstip van het inwerkingtreden van titel 2A reeds liepen, zijn vanaf dat tijdstip de artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van toepassing.”
4.6 De overeenkomst tussen de bank en [geïntimeerde] is gesloten op [datum], zodat de hiervoor genoemde wet ingevolge artikel 211a lid van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op deze overeenkomst. Nu daarbij geen looptijd is overeengekomen, is sprake van een overeenkomst met onbepaalde looptijd, die liep op het tijdstip van inwerkingtreden van titel 2A. De artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 zijn dus wel van toepassing op de door de bank en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst. Voor het overige zijn de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet, zoals deze op [datum] golden, van toepassing. Gelet op artikel VI van de in rechtsoverweging 4.5 genoemde wet, is artikel II van die wet, waarin de wijzigingen van de Wet op het consumentenkrediet zijn opgenomen, immers niet van toepassing op kredietovereenkomsten, die vóór het inwerkingtreden van dat artikel zijn gesloten.
4.7 In hoger beroep heeft de bank niet alleen de kredietovereenkomst en de onder 3.11 genoemde algemene voorwaarden, maar ook de onder 3.2 tot en met 3.10 genoemde brieven, een transactieoverzicht - twee (van vijf) pagina’s met betrekking tot de periode van 1 mei 2011 tot en met 10 augustus 2012 - en rekeningafschriften over de periode van 25 mei 2011 tot en met 23 november 2011 in het geding gebracht. Volgens het rekeningafschrift van
23 november 2011 bedroeg het debetsaldo van de betaalrekening van [geïntimeerde] op die datum € 1.884,06.
4.8 Ook met de in hoger beroep overgelegde stukken heeft de bank naar het oordeel van het hof de hoogte van het bij de inleidende dagvaarding van 20 april 2012 gevorderde bedrag
(€ 1.826,70, te vermeerderen met rente vanaf 13 april 2012), onvoldoende toegelicht. Het hof zal de zaak daarom naar de hierna genoemde roldatum verwijzen om de bank in de gelegenheid te stellen bij akte een nader toegelichte berekening van het gevorderde bedrag - met een volledig transactieoverzicht over de periode van [datum] tot 13 april 2012 en een rekeningafschrift, waaruit het bij de inleidende dagvaarding gevorderde bedrag blijkt - in het geding te brengen.
4.9 Verder zal iedere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 22 januari 2013 om de bank in de gelegenheid te stellen bij akte zich uit te laten als in rechtsoverweging 4.7 is aangegeven en om de daar genoemde berekening met stukken in het geding te brengen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, G.P.M. van den Dungen en B.J. Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 januari 2013.