ECLI:NL:GHARL:2013:9894

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
200.069.118-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag van gewijsde in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak draait om de vraag of er sprake is van gezag van gewijsde met betrekking tot een eerder arrest van het hof, waarin dezelfde rechtsbetrekking aan de orde was. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. van Putten, hebben in hun hoger beroep betoogd dat hun standpunten beter onderbouwd zijn dan in de eerdere procedure, en dat er geen sprake is van gelijkwaardigheid tussen de procedures. Het hof heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de appellanten niet beslissend zijn voor de vraag of er gezag van gewijsde bestaat. Het hof heeft vastgesteld dat het eerdere arrest van 20 maart 2012, dat in twee vrijwaringszaken is gewezen, bindende kracht heeft in deze procedure. De appellanten hebben niet voldoende weerlegd dat zij in de eerdere procedure niet aan hun contractuele verplichtingen hebben voldaan, wat hen in deze zaak niet ten goede komt. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 24 december 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.069.118/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 157515 / HA ZA 09-663)
arrest van de eerste kamer van 24 december 2013
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. P.A.J. van Putten, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Almere.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 augustus 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben een akte genomen.
1.2
[geïntimeerde] heeft een antwoordakte genomen
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In zijn tussenarrest heeft het hof gerefereerd aan het tussen partijen gewezen arrest van dit hof d.d. 20 maart 2012 en het beroep op gezag van gewijsde dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord dienaangaande heeft gedaan. Het hof heeft [appellanten] in de gelegenheid gesteld zich (onder meer) op dit punt uit te laten. De reactie van [appellanten] ter zake komt er op neer dat zij menen dat aan bedoeld arrest voorbij zou moeten worden gegaan omdat het hof in bedoeld arrest heeft gemeend dat de stellingen van [appellanten] onvoldoende waren onderbouwd, dan wel gemotiveerd betwist en op die gronden – zo begrijpt het hof - het hoger beroep van [appellanten] heeft verworpen. Nu [appellanten] menen in de onderhavige zaak hun standpunten beter te hebben onderbouwd zou van “gelijkwaardigheid” van beide procedures geen sprake zijn.
2.2
Het hof stelt voorop dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd niet beslissend is voor het antwoord op de vraag of er sprake is van gezag van gewijsde. Als sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil is niet relevant of in de latere procedure nieuw bewijsmateriaal wordt bijgebracht (HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988: AC3786) of de grondslag nader wordt onderbouwd met aanvullende feiten (HR 13 oktober 2000,ECLI:NL:HR:2000: AA7481).
2.3
Het hof stelt vast dat het arrest van dit hof d.d. 20 maart 2012 is gewezen in twee vrijwaringszaken tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] en tussen [appellant 1] en [X], waarbij [appellant 1] in beide zaken in eerste aanleg de eisende partij in vrijwaring was. Het hof heeft in beide vrijwaringszaken dezelfde feiten vastgesteld. Onder 1.1. stelt het hof in bedoeld arrest vast dat tussen partijen ([appellant 1] en [geïntimeerde]) de overeenkomst d.d. 19 maart 2008 is gesloten, welke eveneens is getekend door [appellant 2]. Het gaat daarbij om dezelfde overeenkomst die het hof in de onderhavige zaak in zijn tussenarrest d.d. 13 augustus 2013 onder 2.2 van de vaststaande feiten heeft weergegeven. In zijn beslissing van 20 maart 2012 in de zaak met rolnummer 200.055.243/01 (tussen [geïntimeerde] en [appellant 1]) overweegt het hof onder 3 en 4 het volgende:
"Blijkens de toelichting op de grief voert [geïntimeerde] vier argumenten aan ten betoge dat de tegen hem uitgesproken veroordeling niet in stand kan blijven:
a. voor de vordering ontbreekt een grondslag, nu de overeenkomst (het hof begrijpt: de overeenkomst van 19 maart 2008) in onderling overleg is ontbonden;
b. het had blijkens de overeenkomst van 19 maart 2008 op de weg van [appellant 1] (en [appellant 2]) gelegen om het eerst te presteren (vestigen van een zekerheidsrecht op de genoemde onroerende zaak en legalisering van de overeenkomst), hetgeen zij hebben nagelaten. Daarin ligt een beroep op opschorting besloten, op grond waarvan [geïntimeerde] klaarblijkelijk van mening is dat de door [appellant 1] tegen hem ingestelde vordering tot nakoming van de overeenkomst van 19 maart 2008 moet stranden.
c. [geïntimeerde] betwist de gestelde betaling van € 7.000,00, in ieder geval heeft hij dat bedrag nooit ontvangen van [appellant 1] (of [appellant 2]) en heeft hij in dat kader ook nimmer enige toezegging gedaan;
d. de kopie cheque die als productie 3 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd levert geen enkel bewijs op voor de stelling dat [appellant 1] € 7.000,00 van [geïntimeerde] en [X] zou ontvangen.
In de memorie van antwoord betwist [appellant 1] wel de onder 3 (a), (c) en (d) genoemde argumenten van [geïntimeerde], maar niet het onder 3 (b) genoemde verweer van [geïntimeerde], te weten dat het blijkens de overeenkomst van 19 maart 2008 op de weg van [appellant 1] (en [appellant 2]) lag om als eerste te presteren door het vestigen van het zekerheidsrecht op de in de overeenkomst van 19 maart 2008 genoemde woning in Marokko en legalisering van de overeenkomst bij de Marokkaanse ambassade, en dat het één noch het ander heeft plaatsgevonden. De juistheid van die stelling staat daarmee vast en brengt mee dat [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:262 Burgerlijk Wetboek bevoegd moet worden geacht de nakoming van zijn contractuele verplichting om de schulden van [appellant 1] tot een bedrag van maximaal € 21.000,00 te voldoen op te schorten zolang [appellant 1] niet aan zijn contractuele verplichting heeft voldaan tot het vestigen van het overeengekomen zekerheidsrecht op de woning in Marokko en legalisering van de overeenkomst van 19 maart 2008. Voor zover de vordering van [appellant 1] strekt tot nakoming van de overeenkomst van 19 maart 2009, stuit deze reeds daarop af. De onder 3 (a), (c) en (d) genoemde verweren behoeven daarom geen bespreking meer."
2.4
Nu bedoeld arrest in kracht van gewijsde is gegaan en dezelfde rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] betreft (de overeenkomst van 19 maart 2009, op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden zou zijn [appellanten] te vrijwaren tegen de aanspraken van diverse schuldeisers) en uit bedoeld arrest duidelijk blijkt dat ten aanzien van de mede-ondertekenaar van deze overeenkomst hetzelfde heeft te gelden (het hof vermeldt zelfs tussen haakjes: en [appellant 2]), hebben de in dat arrest vervatte beslissingen bindende kracht (gezag van gewijsde) in de onderhavige procedure.
2.5
De tegen het vonnis in vrijwaring d.d. 28 april 2010 ontwikkelde grieven kunnen derhalve, wat daar verder ook van zij, nimmer leiden tot het beoogde resultaat (alsnog veroordeling van [geïntimeerde] als in het tussenarrest onder 1.3 aangegeven), zodat het vonnis waartegen beroep, voor zover dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde] is gewezen, dient te worden bekrachtigd.
2.6
Het hof merkt nog op dat [appellanten] in de zaak met nummer 200.055.243 werd bijgestaan door dezelfde advocaat als in de onderhavige zaak, zodat het hof zich voor kan stellen dat deze advocaat de proceskosten niet geheel in rekening brengt bij [appellanten]

3.Slotsom

Het vonnis d.d. 28 april 2010, waartegen beroep, voor zover dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde] is gewezen, dient te worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (1,5 punt, tarief II).

4.Beslissing

Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis d.d. 28 april 2010, voor zover dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde] is gewezen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden begroot op € 314,-- aan verschotten en op € 1.341,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. L. Groefsema en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 december 2013.