Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit een huwelijk dat inmiddels is beëindigd. De vader, verzoeker in het hoger beroep, heeft bezwaren geuit tegen de ondertoezichtstelling die door de rechtbank Midden-Nederland was uitgesproken. De rechtbank had op 16 mei 2013 besloten om het kind onder toezicht te stellen van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, met ingang van die datum tot 16 mei 2014. De vader betwistte de noodzaak van deze maatregel en voerde aan dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd was in haar beslissing. Hij stelde dat de ondertoezichtstelling te vroeg was en dat andere middelen, zoals ouderschapsbemiddeling, eerst overwogen hadden moeten worden.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2013 is de vader, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen, evenals de moeder en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de stichting. De vader heeft zijn bezwaren tegen het rapport van de raad toegelicht, waarbij hij stelde dat het rapport niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat de ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd was. De moeder had geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling.
Het hof heeft de argumenten van de vader overwogen, maar oordeelde dat de geuite klachten en bezwaren niet voldoende afbreuk deden aan de noodzaak van de ondertoezichtstelling. Het hof concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling, gezien de emotioneel onveilige opvoedingssituatie en de conflicten tussen de ouders. De ouders waren niet in staat om gezamenlijk tot een oplossing te komen, wat de ontwikkeling van het kind in gevaar bracht. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vader om de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan een andere instantie op te dragen, afgewezen.