ECLI:NL:GHARL:2013:9446

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
200.122.196-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een beding in algemene voorwaarden van een telefoonabonnement door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en Lindorff B.V. Het hof toetst een beding in de algemene voorwaarden van een telefoonabonnement aan de Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De appellant had twee telefoonabonnementen afgesloten met KPN, die wegens wanbetaling zijn beëindigd. Lindorff, als cedent van de vordering van KPN, vorderde betaling van een bedrag van € 2.750,65, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter had de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar de appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof oordeelt dat de bepaling die de contractant verplicht om de periodieke vergoedingen te voldoen bij ontbinding van de overeenkomst door de telefoonmaatschappij, oneerlijk is. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 september 2013, waarin is vastgesteld dat de rechter ambtshalve moet toetsen of een beding oneerlijk is, ook als daartegen geen grieven zijn ingediend. Het hof stelt dat de appellant in de gelegenheid moet worden gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van deze beslissing voor zijn stellingen en verweren. De comparitie van partijen is gepland voor 7 januari 2014, waar partijen hun standpunten kunnen toelichten en mogelijk tot een schikking kunnen komen.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de rechter om oneerlijke bedingen te vernietigen en de noodzaak van hoor en wederhoor in het proces. Het hof houdt de verdere beslissing aan, afhankelijk van de uitkomsten van de comparitie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.122.196/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 614956 CV 12-8913)
arrest van de eerste kamer van 10 december 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.V. Brunings, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Lindorff B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Lindorff,
advocaat: mr. A.E. Koster, kantoorhoudend te Den Helder.
Het geding in hoger beroep
1.1 Het hof beschouwt het tussenarrest van 7 mei 2013 als hier herhaald en ingelast.
1.2 Nadien is het verloop van de procedure is als volgt:
- de comparitie van partijen op 13 mei 2013, waarin blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal geen onderlinge regeling is bereikt,
- de memorie van grieven (met producties) en
- de memorie van antwoord (met producties).
1.3 Vervolgens heeft Lindorff de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4 De vordering van [appellant] luidt:
"
Redenen waarom [appellant] uw hof verzoekt om het vonnis van Rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 november 2012 met kenmerk 614956 / CV EXPL 12-8913 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [appellant] een bedrag van € 1.983,11 aan hoofdsom aan Lindorff is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juni 2012 tot aan de dag van algehele voldoening, een en ander met veroordeling van Lindorff in de kosten van de procedure in beide instanties, althans dat de proceskosten in beide instanties tussen partijen worden gecompenseerd".
De nadere beoordeling

2.De tussen partijen vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans onvoldoende (gemotiveerd) weersproken en op grond van de overgelegde stukken, voor zover niet bestreden, staan de volgende feiten tussen partijen vast.
2.1
In januari 2009 heeft [appellant] twee telefoonabonnementen met KPN B.V. h.o.d.n. Hi dan wel met KPN Mobile The Netherlands B.V. (hierna verder te noemen: KPN) voor minimaal twee jaren afgesloten, welke overeenkomsten op 5 mei 2009 door KPN zijn beëindigd wegens wanbetaling.
2.2
[appellant] heeft één of meer facturen, betrekking hebbend op voormelde abonnementsperiode tussen januari 2009 en 5 mei 2009, onbetaald gelaten.
2.3
Op voormelde overeenkomsten zijn desbetreffende algemene voorwaarden van vóór 2009 van toepassing.
2.4
Op 31 oktober 2010 heeft KPN de desbetreffende vordering jegens [appellant] aan Lindorff gecedeerd.

3.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

3.1
Lindorff heeft veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 2.750,65, te vermeerderen met wettelijke rente over € 2.196,64 vanaf de dag van inleidende dagvaarding alsmede met buitengerechtelijke incassokosten ad € 300,- en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
Na verweer van [appellant] heeft de kantonrechter de vordering, behoudens de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, derhalve voor een bedrag van € 2.450,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.196,64 vanaf 25 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, toegewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Met de (niet genummerde)
grievenricht [appellant] zich tegen de omvang van het bedrag waarin hij in eerste aanleg is veroordeeld. Volgens [appellant] is
(1)de korting van 25% op grond van het rapport “Ambtshalve toetsing van het consumentenrecht” ten onrechte slechts berekend over een (abonnements)bedrag van € 804,12, terwijl deze korting volgens hem ingevolge voormeld rapport moet worden berekend over het bedrag van € 1.658,24, zijnde het bedrag aan afkoopsom wegens vroegtijdige beëindiging van voormelde twee overeenkomsten. Aldus kan [appellant] tot geen hoger bedrag worden veroordeeld dan (75% x 1.658,24 = € 1.243,68 + het restant ad (2.397,67 – 1.658,24=) € 739,43) =) € 1.983,11aan hoofdsom. Bijgevolg is
(3)de wettelijke rente ten onrechte niet over dit laatste bedrag berekend. Voor zover schadevergoeding is gevorderd (en toegewezen,
hof)is [appellant]
(2)deze niet verschuldigd, aangezien de desbetreffende algemene voorwaarden waarop dit is gegrond, te weten artikel 2:8 lid 7, 8 en 9, onredelijk bezwarend zijn. Voorts is hij
(4)ten onrechte in de proceskosten veroordeeld. De strekking hiervan is dat Lindorff in de proceskosten in beide instanties moet worden veroordeeld, althans dat deze proceskosten tussen partijen dienen te worden gecompenseerd. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
4.2
In HR 13 september 2013,
ECLI:NL:2013:691heeft de Hoge Raad in de kern het volgende overwogen:
3.6.3
Het vorenstaande brengt voor het Nederlandse recht mee dat de appelrechter is gehouden ambtshalve na te gaan of een beding uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is, ook indien hij daarbij buiten het door de grieven ontsloten gebied moet treden. Volgens het Nederlands appelprocesrecht behoort de rechter immers recht van openbare orde in beginsel ook toe te passen buiten het door de grieven ontsloten gebied, met dien verstande dat hij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen dient te respecteren. Hij is dus niet tot dit onderzoek gehouden als tegen de toe- of afwijzing van de desbetreffende vordering in hoger beroep niet is opgekomen en hij derhalve als appelrechter niet bevoegd is om over die vordering een beslissing te geven.
Richtlijn 93/13 is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is het hiervoor bedoelde onderzoek ambtshalve te verrichten ingeval Richtlijn 93/13 die verplichting meebrengt.
In dit verband is van belang dat uit art. 6 lid 1 van Richtlijn 93/13 de verplichting van de Lidstaten voortvloeit om een oneerlijk beding niet-bindend te oordelen. Het HvJEU heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten (HvJEU 30 mei 2013, C-488/11 (Asbeek Brusse en De Man Garabito), punt 55-60).
Voor het Nederlandse recht betekent het vorenstaande dat indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, hij gehouden is het beding te vernietigen.
Hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.7.3 is overwogen ten aanzien van de rechterlijke taak, lijdt uitzondering indien de consument zich ertegen verzet dat de rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk oordeelt, buiten toepassing laat (HvJEU 30 mei 2013, C-488/11 (Asbeek Brusse en De Man Garabito), punt 49).
De Hoge Raad ziet aanleiding om met betrekking tot de gehoudenheid tot ambtshalve onderzoek nog het volgende te overwegen. Indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13 valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, dient hij daarnaar onderzoek te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. Dit geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, wat het laatste betreft met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen.
Staan de relevante feiten niet alle vast, dan zal de rechter de instructiemaatregelen moeten nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de Richtlijn 93/13 te verzekeren, wat betreft zowel de toepasselijkheid van die richtlijn, als de mogelijke oneerlijkheid van het beding.
De rechter dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient partijen in de gelegenheid te stellen zich over een en ander uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen."
4.3
Ingevolge dit arrest zal het hof eerst de inhoud van artikel 2:8 lid 7, 8 en 9 moeten toetsen op oneerlijkheid. Krachtens artikel 2:8 lid 8 is de contractant, indien Hi de overeenkomst tijdens de toepasselijke minimumduur ontbindt op grond van artikel 2:8 lid 7, verplicht de in artikel 1:12 bedoelde periodieke vergoedingen voor de door hem afgenomen diensten over de nog resterende periode van de minimumduur te voldoen. Het hof acht deze bepaling oneerlijk. De vordering van Lindorff kan er dus niet op worden gebaseerd. De leden 7 en 9 van artikel 2:8 acht het hof niet oneerlijk.
4.4
In verband met dit oordeel zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de consequenties van een en ander voor hun stellingen en verweren. Het hof zal daartoe een comparitie van partijen gelasten. Deze comparitie zal tevens worden benut om te bezien of partijen een onderlinge regeling kunnen treffen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
bepaalt dat [appellant] in persoon en Lindorff vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en bevoegd is tot het aangaan van een schikking samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L. Groefsema, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip opdat kan worden onderzocht of partijen het met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden januari, februari en maart 2014 zullen opgeven op
dinsdag 7 januari 2014, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
Dit arrest is gewezen door mr. L. Groefsema, mr. H. de Hek en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 december 2013.