Uitspraak
1.[appellant],
[appellanten],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
21 april 2010, 27 juli 2011 en 11 januari 2012 van de rechtbank Leeuwarden.
2.Het geding in principaal en incidenteel appel
3.De bevoegdheid en het toepasselijke recht
Nu [appellanten] woonplaats hebben in [woonplaats] is dit hof bevoegd.
4.De wijzigingen van eis
" a. te verklaren voor recht dat de overeenkomst tussen [appellanten] en [geïntimeerde] op 20 mei 2009 middels een schriftelijke, buitengerechtelijke verklaring door [appellanten] rechtsgeldig is ontbonden, althans subsidiair, deze overeenkomst vanwege de (toerekenbare) tekortkomingen van [geïntimeerde] deels te ontbinden;
5.De feiten
had het werk op die datum nog niet voor oplevering voorgedragen. Vervolgens hebben [appellanten] de woning op enig moment in gebruik genomen.
Blijkens dit rapport was het doel van deze inspectie:
“[. . .] het vastleggen van de nagenoeg gereed zijnde woning met betrekking tot het geleverde werk, tot de gebruikte materialen en of het gebouwd is conform de tekeningen en de geldende voorschriften, zoals deze op de dag van opname zijn aangetroffen.”De conclusie van dit rapport luidt als volgt:
28 april 2009 een kostenraming gemaakt ten behoeve van herstelwerkzaamheden aan de
6.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
€ 99.240,37. De vorderingen van [appellanten] heeft zij afgewezen, nu zij deze onvoldoende onderbouwd achtte.
7.Bespreking van de grieven
[appellanten] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van hun advocaat van 11 maart 2009 waarin [geïntimeerde] wordt gesommeerd om tot herstel van de door [Makelaars, Taxateurs en Experts] geconstateerde gebreken over te gaan, is aan te merken als een ingebrekestelling. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [geïntimeerde], gegeven die ingebrekestelling, geen voorwaarden mocht verbinden aan de nakoming van de op hem rustende verplichtingen, zoals hij bij brief van zijn raadsman van 25 maart 2009 heeft gedaan.
11 januari 2011).
9 februari 2009 nagenoeg gereed was, de opname door [Makelaars, Taxateurs en Experts] - waarvan in confesso is dat die voor partijen bindend is - gelijk moet worden gesteld aan een opname die plaatsvindt ten behoeve van de oplevering van een woning. Ingevolge artikel 7:758 lid 3 BW geldt dat een aannemer niet aansprakelijk kan worden gehouden voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van de (opname ten behoeve van de) oplevering
redelijkerwijs had moetenontdekken (cursivering door het hof). Voor gebreken die de opdrachtgever ten tijde van de oplevering niet had behoeven te constateren, geldt de klachtplicht van art. 6:89 BW en de artikelen 7:761 en 7:762 BW.
[appellanten] betogen dat het rapport van [Makelaars, Taxateurs en Experts] een visuele inspectie betrof die aanleiding vormt tot nader onderzoek en zij verwijzen vervolgens naar een rapport dat op
14 november 2012 in hun opdracht is gemaakt door [A] (productie 12 bij mvg).
In dat partijdeskundigenrapport wordt ingegaan op zaken als de kapconstructie en het platte dak, zaken die ook door [Makelaars, Taxateurs en Experts] in zijn rapport zijn besproken en beoordeeld. Ook uit dit rapport blijkt dus geenszins dat er sprake is van na de opname van [Makelaars, Taxateurs en Experts] gebleken gebreken. Het enige punt dat niet in het rapport van [Makelaars, Taxateurs en Experts] voorkomt is de verzakking van de stoep waarvan [A] melding maakt. [appellanten] hebben in deze procedure aan hun vorderingen echter nimmer de stelling ten grondslag gelegd dat er sprake was van een gebrek aan de stoep. Ook in de memorie van grieven, waarbij genoemd rapport als productie is gevoegd, heeft het hof een dergelijke klacht niet kunnen lezen.
[appellanten] waren dan ook niet gerechtigd om op 20 mei 2009 buitengerechtelijk de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst in te roepen. Hun vordering tot schadevergoeding komt mitsdien evenmin voor toewijzing in aanmerking.
grief X in principaal appelvergeefs is voorgedragen en dat
grief IV in principaal appel,die betrekking heeft op de schadevordering van [appellanten], geen bespreking meer behoeft. [appellanten] hebben in de toelichting op laatstgenoemde grief ook nog bezwaar gemaakt tegen het door [geïntimeerde] in rekening gebrachte meerwerk ter zake van de schoorsteen.
Het hof zal het meer- en minderwerk bespreken in het kader van grief VIII.
heeft bij akte van 5 oktober 2011 gedetailleerd per post aangegeven waarom er sprake was van meerwerk. In het licht daarvan had het op de weg van [appellanten] gelegen hun verweer op dit punt nader te motiveren. Nu zij dat hebben nagelaten, gaat het hof aan dit algemene verweer voorbij.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord betoogd dat dit verweer [appellanten] niet meer toekomt omdat [appellanten] niet in beroep zijn gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank waarin dat is overwogen. Het hof verwerpt het standpunt van [geïntimeerde] omdat zij miskent dat het vaste jurisprudentie is dat hoger beroep tegen een eindvonnis ook hoger beroep tegen een daaraan voorafgaand tussenvonnis omvat en dat de omvang van het hoger beroep wordt bepaald door de grieven (HR 26 oktober 2001,
ECLI:NL:HR:2001:AB2772) .
Voor zover [appellanten] hebben verzocht om aanvullingen en of wijzigingen die tot bijkomende werkzaamheden hebben geleid, is sprake van meerwerk in de zin van artikel 7:755 BW, namelijk van een door [appellanten] als opdrachtgever gewenste 'toevoeging' op de geoffreerde en overeengekomen werkzaamheden.
De omstandigheid dat [appellanten] vooraf met eventueel meerwerk hebben ingestemd - zoals [geïntimeerde] stelt en aanbiedt te bewijzen - ontslaat [geïntimeerde] echter niet van haar uit artikel 7:755 BW voortvloeiende verplichting om, op straffe van verval van haar aanspraak op vergoeding, [appellanten] tijdig te waarschuwen voor de prijsconsequenties van de door hen gewenste aanvulling op het werk. De ratio van die waarschuwingsplicht is de opdrachtgever te behoeden voor vermijdbare kostenoverschrijdingen. Indien de opdrachtnemer immers tijdig wijst op de noodzaak van prijsverhoging als gevolg van meerwerk krijgt de opdrachtgever de gelegenheid te beslissen of hij het meerwerk ondanks de hogere prijs aan de opdrachtnemer wil opdragen. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] die waarschuwingsplicht is nagekomen. [geïntimeerde] heeft immers ten aanzien van geen enkele meerwerkpost gesteld dat zij [appellanten] vooraf op de prijsconsequenties heeft gewezen. Bovendien heeft zij de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] hen er nooit op heeft gewezen dat eventuele aanpassingen en/of wijzigingen zouden worden gezien als wijzigingen in het bestek en dientengevolge tot meerwerk zouden leiden, niet gemotiveerd weersproken.
Door [geïntimeerde] is echter niets concreets gesteld waaruit het hof kan afleiden dat [appellanten] een reëel inzicht hadden in de te verwachten meerkosten, die volgens opgave van [geïntimeerde] uiteindelijk € 18.984,40 incl. btw hebben bedragen. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] niet hebben gegriefd tegen rechtsoverweging 6.11 van het vonnis van 27 juli 2011 kan haar niet baten omdat dit ziet op de voorgeschreven tussenkomst van [ontwerp- en bouwbureau] en geen betrekking heeft op de toepassing van artikel 7:755 BW.
Het aanbod van [geïntimeerde] om te bewijzen dat zij de wijzigingen waarvoor zij een meerwerkrekening heeft gezonden in opdracht van [appellanten] heeft uitgevoerd, wordt gepasseerd nu dat in het licht van [geïntimeerde]'s verplichting ex artikel 7:755 BW ontoereikend is.
In totaal dus een bedrag van € 2.702,16.
Tussen partijen staat vast dat daarnaast sprake is van minderwerk in die zin dat [geïntimeerde] niet heeft zorg gedragen voor de aansluiting van gas en elektra, nu dat door Essent en Nuon is gedaan. [geïntimeerde] heeft terzake minderwerkposten opgevoerd van € 586,- en € 893,02.
[appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat deze post te laag is nu in de offerte van [geïntimeerde] terzake een bedrag van € 3.000,- was opgenomen. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord betoogd dat het haar ontgaat waar [appellanten] deze post vandaan halen, maar in [geïntimeerde]'s offerte (productie 7 bij conclusie van antwoord) is inderdaad op pagina 13 onder post 22.0001 een vast bedrag van € 3.000,- op genomen voor huisaansluitkosten van gas, stroom en water. Nu [geïntimeerde] niet nader heeft aangegeven hoe de door haar genoemde bedragen zich tot deze bestekpost verhouden, zal het hof het ervoor houden dat het bedrag van € 3.000,- als minderwerk in de verrekening moet worden betrokken.
[appellanten] hebben voorts gesteld dat nog een bedrag van € 719,75 verrekend dient te worden omdat zij dat voor de geglazuurde tegels (post g) hebben voldaan. Nu dat door [geïntimeerde] is betwist en [appellanten] ook geen bewijs van betaling hebben overgelegd of aangeboden, gaat het hof aan dat beroep op verrekening voorbij.
Het saldo van het meer- en minderwerk bedraagt derhalve (€ 2.702,16 - € 3.000,- =)
-/- € 297,84.
De rechtbank heeft in dat kader tevens overwogen dat [geïntimeerde] zich immer bereid heeft getoond om herstelwerkzaamheden uit te voeren na betaling door [appellanten] en dat [geïntimeerde] zich na betaling ook niet langer op haar opschortingsrecht zal kunnen beroepen.
incidenteel appel.
Ten tijde van het pleidooi in hoger beroep hadden [appellanten] nog niet volledig aan het vonnis van de rechtbank voldaan.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellanten] in schuldeisersverzuim verkeren nu zij nakoming van de zijde van [geïntimeerde] hebben verhinderd door niet de noodzakelijke medewerking te verlenen onder meer door de sleutels in te nemen en het aanbod van [geïntimeerde] om Hagedoorns rapport uit te werken te negeren. [geïntimeerde] is van mening dat zij wegens schuldeisersverzuim van [appellanten] van haar verbintenis dient te worden bevrijd, nu zij haar prestatie geruime tijd ter beschikking van [appellanten] heeft gehouden, doch [appellanten] deze niet hebben aanvaard. [geïntimeerde] heeft haar oorspronkelijke eis in dit verband bij memorie van antwoord vermeerderd - hetgeen neerkomt op een
grief in incidenteel appel- aldus dat zij vordert voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] zal zijn bevrijd van haar verbintenis ten opzichte van [appellanten]
De rechtbank heeft de door [geïntimeerde] in eerste aanleg conform het Rapport Voorwerk II gevorderde buitengerechtelijke kosten toegewezen en heeft voorts een proceskostenveroordeling uitgesproken volgens het liquidatietarief.
heeft niet gesteld dat de door hem genoemde advocaatkosten andere kosten betreffen dan die in het kader van de procedure zijn gemaakt en waarvoor involge artikel 239 Rv aan salaris voor de advocaat een (forfaitaire) vergoeding volgens het liquidatietarief pleegt te worden toegekend. Het hof ziet geen aanleiding van dat tarief af te wijken. Nu overigens niet van schade is gebleken, wordt de vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat afgewezen.
Het hof acht van alle door de rechtbank toegewezen bedragen alleen de meerwerkposten niet volledig toewijsbaar (zie r.o. 7.16). Het hof zal daarom, opnieuw rechtdoende, [appellanten] hoofdelijk veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de somma van (€ 99.240,37 - € 18.984,40 - € 297,84=) € 79.958,13 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2009. Voorts zal het hof voor recht verklaren dat [geïntimeerde] ten gevolge van schuldeisersverzuim aan de zijde van [appellanten] bevrijd zal zijn van zijn verbintenis ten opzichte van [appellanten]
Ook de vorderingen van [appellanten] zullen worden afgewezen.
worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten worden voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak wat het geliquideerd salaris voor de advocaat betreft worden begroot op € 7.896,- (3 punten, tarief € 2.632,-) in het principaal appel en op € 1.974,- (0,5 x 1,5 punten, tarief 2.632,-) in het incidenteel appel.