In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een in België gevestigde besloten vennootschap, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2007, die door de Inspecteur was opgelegd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarna belanghebbende cassatie aantekende bij de Hoge Raad. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
Tijdens de verwijzingsprocedure heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag in december 2011 verminderd tot nihil. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen procesbelang meer had, aangezien de naheffingsaanslag was verminderd en er geen uitspraak meer gedaan kon worden die haar in een gunstigere positie zou brengen. Hierdoor werd het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft het Hof de proceskostenvergoeding voor belanghebbende vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur een verwijt treft voor het niet tijdig onderkennen van de gevolgen van de vermindering van de naheffingsaanslag, wat heeft geleid tot onnodige kosten voor belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 4.332, inclusief het griffierecht dat aan belanghebbende moet worden vergoed.