ECLI:NL:GHARL:2013:9255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
200.120.542
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens onderverpachting zonder toestemming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een pachtovereenkomst. De appellanten, bestaande uit vier personen, vorderden ontbinding van de pachtovereenkomst met de geïntimeerden, die sinds 1978 een perceel grond in gebruik hadden voor hun landbouwbedrijf. De appellanten stelden dat de geïntimeerden zonder toestemming van de verpachter onderverpacht hadden aan een derde partij, wat in strijd is met artikel 7:355 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelde dat de tekortkoming van de geïntimeerden, door het perceel zonder toestemming onder te verpachten, de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde. Het hof benadrukte dat de ernst van de gevolgen van de ontbinding voor de geïntimeerden niet voldoende was onderbouwd, en dat de appellanten recht hadden op ontruiming van het perceel. De appellanten vorderden ook een dwangsom voor elke dag dat de geïntimeerden in gebreke bleven met de ontruiming. Het hof heeft de vordering tot ontruiming toegewezen en de kosten van het geding aan de zijde van de geïntimeerden verhaald. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de geïntimeerden onmiddellijk moeten voldoen aan de ontruimingsbevelen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.120.542
(zaaknummer rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond 345980)
arrest van de pachtkamer van 3 december 2013
inzake

1.[appellant sub 1],

2.
[appellante sub 2],
3.
[appellante sub 3],
4.
[appellante sub 4],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk respectievelijk [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4],
advocaat: mr. M.Th.M. Zusterzeel,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: gezamenlijk [geïntimeerden] en afzonderlijk respectievelijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2],
advocaat: mr. J.E. Brands.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan tussenarrest van 2 juli 2013, verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ de memorie van antwoord;
■ de pleidooien ter zitting van 21 oktober 2013 van mr. Zusterzeel voornoemd en van mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, wat betreft mr. Zusterzeel overeenkomstig zijn pleitnotitie.
1.3
Na afloop van de pleitzitting, die gelijktijdig heeft plaatsgevonden met de pleitzitting in de zaak tussen partijen met nummer 200.096.385, heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2
[geïntimeerden] hebben sinds 1978 ten behoeve van hun landbouwbedrijf ononderbroken in gebruik gehad het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie L, nummer 1622, ter grootte van 2.88.90 ha (perceel […]). [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] zijn ieder voor eenderde gedeelte eigenaar van dit perceel. [appellant sub 1] is de echtgenoot van [appellante sub 2].
2.3
Vanaf mei 2012 is het perceel […] gedurende enige tijd in gebruik geweest bij een derde ([A]), die daar toen voor eigen rekening en risico aardappelen heeft geteeld.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
In dit geding hebben [appellanten] ontbinding gevorderd van de pachtovereenkomst zoals die volgens hen tussen hen en [geïntimeerden] bestaat. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg [appellant sub 1] in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard, [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering voor zover gericht tegen [geïntimeerde sub 2] en de vordering van [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] jegens [geïntimeerde sub 1] afgewezen. Tegen deze beslissingen richten zich de grieven.
3.2
Bij memorie van grieven onder 6 hebben [appellanten] hun stelling gehandhaafd dat de grond door hen gevieren in gebruik is gegeven aan zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2]. Daarin ligt een grief besloten zowel tegen de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg dat [appellant sub 1] in zijn vordering niet-ontvankelijk is, als tegen die volgens welke [appellanten] allen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen voor zover die zijn gericht tegen [geïntimeerde sub 2].
3.3
Volgens de stellingen van [appellanten] is [appellant sub 1] mede als verpachter opgetreden (naast [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4]). Daaruit volgt dat hij in zijn vorderingen behoort te worden ontvangen. Daaraan staat niet in de weg dat [appellant sub 1] zelf geen eigenaar is van de grond (anders dan als echtgenoot van [appellante sub 2]). In zoverre slaagt dus de grief.
3.4
Eveneens volgens de stellingen van [appellanten] is ook [geïntimeerde sub 2] partij bij de pachtovereenkomst(en). Daaruit volgt dat [appellanten] in hun vorderingen jegens haar behoren te worden ontvangen. Ook in zoverre slaagt de grief.
3.5
Aan hun vordering tot ontbinding leggen [appellanten] ten grondslag dat met de ingebruikgeving aan [A] (hiervoor onder 2.3) sprake is van verboden onderverpachting. [geïntimeerden] ontkennen niet dat het perceel […] door [A] voor eigen rekening en risico is geëxploiteerd. Er is dus sprake van onderverpachting. [geïntimeerden] beroepen er zich echter op dat [appellanten] steeds van “alles” op de hoogte zijn geweest. Daarnaast beroepen zij zich erop dat sprake is van vruchtwisseling die de bodemkwaliteit van het gepachte ten goede is gekomen.
3.6
Volgens artikel 7:355 Burgerlijk Wetboek is de pachter niet dan met schriftelijke toestemming van de verpachter bevoegd tot onderverpachting. In de stellingen van [geïntimeerden] kan het hof niet lezen dat door [appellanten] toestemming is gegeven, ook niet mondeling. Weliswaar voeren zij aan dat [appellanten] “op de hoogte waren”, maar dat heeft dan betrekking op het toepassen van vruchtwisseling. Volgens hetgeen [geïntimeerde sub 1] ter gelegenheid van de pleitzitting heeft verklaard, paste hij voorheen zelf die vruchtwisseling toe en is hij er later toe overgegaan om de grond aan [A] in gebruik te geven. Wetenschap van vruchtwisseling door [geïntimeerden] binnen hun eigen bedrijfsvoering is niet hetzelfde is als de wetenschap van (vruchtwisseling door) onderverpachting. Weliswaar heeft [geïntimeerde sub 1] bij gelegenheid van de pleitzitting verklaard dat [appellanten] ook reeds in een eerder jaar hebben gezien dat [A] de grond in gebruik had, maar daaruit volgt nog niet dat hij daarvoor (mondeling) toestemming had. Zijn verklaring dat hij destijds tegen [appellanten] heeft gezegd dat het geen pacht was, omdat het voor even was en [A] de grond nooit zou houden, wijst er integendeel op dat van de zijde van [appellanten] toen bezwaren zijn geuit, of op zijn minst dat er toen vragen zijn gesteld, en in elk geval niet dat er toestemming is gegeven.
3.7
Er is dus sprake van een tekortkoming doordat [geïntimeerden] het perceel […] zonder toestemming van [appellanten] hebben onderverpacht. Vervolgens is de vraag aan de orde of, zoals [geïntimeerden] betogen, de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Anders dan [geïntimeerden] menen is in dat verband niet voldoende dat vruchtwisseling goed voor de bodemkwaliteit is. Het gaat ook om de ernst van de gevolgen van ontbinding voor [geïntimeerden] en hun bedrijf. In die gevolgen hebben [geïntimeerden] geen inzicht gegeven. Uit de beantwoording van vragen ter gelegenheid van de pleitzitting maakt het hof op dat [geïntimeerden], hoewel beiden inmiddels ruimschoots de tachtigjarige leeftijd gepasseerd, een agrarisch bedrijf hebben dat aanzienlijk veel meer grond omvat dan alleen het perceel […]. Dat, waarom en in welke mate zij voor het voortbestaan van hun bedrijf van laatstbedoeld perceel afhankelijk zijn, is in hun stellingen niet te lezen. Evenmin hebben zij inzicht gegeven in hun inkomens- en vermogenspositie. Aldus hebben [geïntimeerden] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt.
3.8
De slotsom is dat ontbinding moet volgen. Partijen zijn er niet over eens wie bij de pachtovereenkomst partij waren; volgens [appellanten] zijn zij allen verpachter en [geïntimeerden] beiden pachter en volgens [geïntimeerden] zijn alleen [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] verpachters en alleen [geïntimeerde sub 1] pachter). Een en ander zal na bewijslevering worden beslist in de zaak met nummer 200.096.385. Het hof verwijst naar het arrest van heden in die zaak. Met het oog op de mogelijkheid dat [appellanten] in dit opzicht in het gelijk zullen worden gesteld, hebben zij belang bij een titel op naam van mede [appellant sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2]. Wat betreft [geïntimeerde sub 2] zal er tegelijk rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat zal blijken dat zij geen pachter blijkt te zijn.
3.9
[appellanten] hebben ontruiming gevorderd “met alle daarop aanwezige personen, zaken en gewassen” en “in dezelfde staat” als waarin het perceel ter beschikking is gesteld, op straffe van een dwangsom, en met machtiging om de ontruiming met behulp van de sterke arm te mogen bewerkstelligen.
3.1
Bij de vordering tot ontruiming hebben [appellanten] een rechtmatig belang, óók ten opzichte van [geïntimeerde sub 2]. [geïntimeerde sub 2] heeft immers samen met [geïntimeerde sub 1] een landbouwbedrijf en voor zover zij het perceel in gebruik heeft, is dat gebruik op de pachtovereenkomst gegrond. Het hof zal aan de veroordeling tot ontruiming ook een dwangsom verbinden, zij het ook dat het daaraan een maximum zal verbinden. Voor een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bestaat geen grond omdat niet vaststaat dat ook [geïntimeerde sub 2] pachter is.
3.11
Het gedeelte van de vordering van [geïntimeerden] wat ziet op de wijze van oplevering door [geïntimeerden] zal het hof afwijzen. Wat betreft [geïntimeerde sub 2] staat niet vast dat zij pachter is, dus ook niet dat zij tot oplevering gehouden is. Wat betreft [geïntimeerde sub 1] geldt dat reeds uit de wet volgt dat en volgens welke maatstaf hij tot oplevering is gehouden. Volgens artikel 7:358 Burgerlijk Wetboek is de pachter immers verplicht het gepachte bij het einde van de pacht weer in goede staat op te leveren (dus niet in de oorspronkelijke staat, zoals [appellanten] vorderen). Het hof acht het ongewenst dat aan die zo algemeen omschreven verplichting een dwangsom wordt verbonden.
3.12
Omdat het perceel klaarblijkelijk als grasland in gebruik is gegeven, zal de hiervoor bedoelde oplevering in goede staat mede omvatten dat oplevering als grasland plaatsvindt. De ontruimingstermijn zal het hof in verband hiermee stellen op 1 juni 2014.
3.13
[appellanten] hebben tevens een machtiging gevorderd om de ontruiming zo nodig zelf met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen, op kosten van [geïntimeerden] Het hof zal dit deel van de vordering in verband met artikel 555 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gemodereerd toewijzen. Wat betreft de eventuele kosten van reële executie geldt dat die uiteraard alleen op de (mede)pachter(s) kunnen worden verhaald.
3.14
[appellanten] vorderen mede een vergoeding van € 750,— voor buitengerechtelijke kosten. De grondslag voor die vordering is niet begrijpelijk toegelicht. Van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, dan wel ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 1 Burgerlijk Wetboek) is geen sprake.
3.15
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal het hof [geïntimeerden] veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De kosten aan de zijde [appellanten] zal het hof begroten op € 102,54 voor de inleidende dagvaarding, € 73,— voor griffierecht en € 600,— voor salaris van de gemachtigde wat betreft de eerste aanleg en op € 104,92 voor de appeldagvaarding, op € 299,— voor griffierecht en € 2.682,— voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, één punt voor de memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering tot voegen van zaken, en twee punten voor het pleidooi) wat betreft het hoger beroep, het incident daaronder begrepen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, van 18 december 2012 en doet opnieuw recht;
ontbindt de pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie L, nummer 1622, ter grootte van 2.88.90 ha (perceel […]), zoals die bestaat tussen enerzijds [appellanten] dan wel [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] als verpachters en anderzijds [geïntimeerden] dan wel [geïntimeerde sub 1] als pachter;
veroordeelt [geïntimeerden] om uiterlijk op 1 juni 2014 na betekening van dit arrest bedoeld perceel te ontruimen, met bepaling dat, voor iedere dag dat [geïntimeerden] in gebreke blijven, zij een dwangsom verbeuren van € 500,— per dag, met een maximum van € 30.000,—, met machtiging van [appellanten] om, indien [geïntimeerden] in gebreke blijven, met toepassing van artikel 555 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het perceel gedwongen te doen ontruimen op kosten van de (mede)pachter(s);
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van [appellanten] begroot op € 102,54 voor de inleidende dagvaarding, € 73,— voor griffierecht en € 600,— voor salaris van de gemachtigde wat betreft de eerste aanleg en op € 104,92 voor de appeldagvaarding, op € 299,— voor griffierecht en € 2.682,— voor salaris van de advocaat wat betreft het hoger beroep, het incident daaronder begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.