ECLI:NL:GHARL:2013:9249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
200.121.528
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van stallingskosten voor paarden en inzage in fiscale administratie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een manegehouder en een staller over de betaling van stallingskosten voor paarden. De kantonrechter had eerder de vordering van de manegehouder tot betaling van € 13.546,28 toegewezen, maar de staller, hierna aangeduid als [appellant], is in hoger beroep gegaan. Hij betwist dat hij nog iets verschuldigd is, omdat hij stelt dat alle kosten contant zijn betaald op het moment dat hij de stalling heeft beëindigd. De staller heeft in het hoger beroep een incidentele vordering ingediend, waarin hij inzage vraagt in de fiscale administratie van de manegehouder, hierna aangeduid als [geïntimeerden], om te kunnen aantonen hoe de vordering op hem is verantwoord. Hij stelt dat de fiscale aangiftes van 2004 tot 2012 een indicatie kunnen geven van de status van de vordering.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de incidentele vordering van de staller afgewezen. Het hof oordeelt dat de vordering onvoldoende bepaald is, omdat de staller niet specifiek heeft aangegeven welke bescheiden hij wenst in te zien. Bovendien is de fiscale administratie van de manegehouder niet relevant voor de rechtsbetrekking tussen de partijen, aangezien de aangiften betrekking hebben op de relatie tussen de manegehouder en de fiscus. Het hof wijst erop dat de staller geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage, omdat de vordering de kenmerken van een 'fishing expedition' vertoont. De staller heeft niet aangetoond dat de gevraagde inzage de enige manier is om bewijs te leveren van zijn betalingen. Het hof concludeert dat de incidentele vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt en veroordeelt de staller in de kosten van het incident.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.121.528
(zaaknummer rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht: 789451)
arrest van de derde kamer van 3 december 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
eiser in het incident,
hierna: ‘[appellant]’,
advocaat: mr. G. Boot,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats v.o.f.],
2.
[geïntimeerde 2],vennoot van geïntimeerde sub 1,
wonende te [woonplaats geïntimeerden],
3.
[geïntimeerde 3],vennote van geïntimeerde sub 1,
wonende te [woonplaats geïntimeerden],
geïntimeerden,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. J.R.L. van Gasteren.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna “[geïntimeerde 1]”, geïntimeerde sub 2  “[geïntimeerde 2]”, geïntimeerde sub 3 “[geïntimeerde 3]” en geïntimeerden gezamenlijk zullen “[geïntimeerden]” worden genoemd.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 april 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 22 mei 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Bij memorie van grieven tevens incidentele conclusie houdende provisionele eis heeft [appellant] één grief tegen het bestreden vonnis van 15 augustus 2012 aangevoerd. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest de vordering van [geïntimeerden] (geheel of ten dele) zal afwijzen, hetzij door hen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren hetzij door hen deze geheel of gedeeltelijk te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding.
1.3 [appellant] heeft bij die gelegenheid tevens een incidentele conclusie houdende provisionele eis genomen en gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest bij wege van provisionele voorziening [geïntimeerden] zal gebieden inzage te verschaffen in hun fiscale administratie conform artikel 843a Rv. voor zover dit betreft de verwerking van de vordering op [appellant] gedurende de jaren 2004 tot en met 2012, op een wijze die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren en op zodanige wijze dat hieruit blijkt op welke wijze de vordering op [appellant] fiscaal is verantwoord, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat [geïntimeerden] hiermee in gebreke blijven met een maximum van € 15.000,-.
1.4
Bij antwoordmemorie in het incident hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de incidentele vordering ex artikel 843a Rv. zal afwijzen, dan wel [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.

2.De beoordeling van de incidenteel provisionele eis

2.1
De hoofdzaak gaat, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerden] hebben een pensionstal in [woonplaats geïntimeerden]. [appellant] heeft in de periode van 2005 tot en met 27 augustus 2011 paarden en een pony bij [geïntimeerden] in stalling gehad, zoals hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep ook heeft erkend. [geïntimeerden] hebben aanspraak gemaakt op een bedrag van € 13.546,28 ter zake van openstaande stallingskosten. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niets meer verschuldigd is omdat alle stallingskosten waren voldaan op het moment dat hij de stalling van zijn paarden heeft geëindigd. Betaling heeft steeds contant plaatsgevonden zonder kwitantie, aldus [appellant]. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van de stallingskosten toegewezen, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter heeft daarbij, kort samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] zijn paard(en) en pony bij [geïntimeerden] heeft gestald en dat hij daarover dus stalkosten moet voldoen. De hoogte van de (maandelijkse) stalkosten zijn niet betwist. Omdat [appellant] heeft nagelaten zijn verweer dat contant is betaald voldoende te onderbouwen, wordt hij niet toegelaten tot het leveren van bewijs. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
2.2
In het incident vordert [appellant], kort gezegd, inzage in de fiscale administratie van [geïntimeerden] Ter toelichting voert hij aan dat de fiscale aangiftes vanaf 2004-2012 een indicatie kunnen geven op welke wijze de vordering op hem is verantwoord/verwerkt. Dit kan weer een aanwijzing vormen voor de status van de vordering. Indien de nota niet is voldaan dient dit genoegzaam naar voren te komen uit de fiscale aangiftes c.q. verlies- en winstrekening. Voorts kan de uitkomst van de inzage in de fiscale administratie van belang zijn voor de beoordeling van de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat de bewijslast om te keren. Een ondernemer dient de administratie tien jaar te bewaren. De wijze van inzage kan door het hof nader worden bepaald, aldus [appellant]. [geïntimeerden] hebben zich verzet tegen de gevorderde inzage. Zij voeren aan dat artikel 843a Rv. niet bedoeld is voor het houden van “fishing expeditions” en niet de mogelijkheid biedt voor het opvragen van documenten waarvan een partij enkel vermoedt dat deze wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. Een direct en concreet belang ontbreekt. Afgifte van een fiscale administratie over een periode van negen jaar voldoet niet aan de eis dat inzage dient te worden gevraagd van bepaalde bescheiden. [geïntimeerden] dient administratieve bescheiden slechts zeven jaar te bewaren. Een gebod tot afgifte van bescheiden van langer dan zeven jaar geleden zouden hen in een onmogelijke positie kunnen brengen, terwijl voorts niet duidelijk is waarom bescheiden dienen worden overgelegd daterende van vóór december 2008, de oudste niet betaalde nota, aldus [geïntimeerden]
2.3
Ten aanzien van de vraag of de vordering tot overlegging van, of inzage in, bescheiden voor toewijzing in aanmerking komt, stelt het hof voorop dat artikel 843a Rv. niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv. moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Artikel 843a lid 4 Rv. bepaalt dat de gedaagde niet gehouden is om aan de vordering te voldoen als zulks niet nodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling. In dat kader kan de rechter de belangen van partijen afwegen. Indien het bewijs van de desbetreffende feiten ook redelijkerwijze langs een andere weg (bijvoorbeeld via een getuigenverhoor) kan worden verkregen, is er geen goede grond voor een exhibitieplicht.
2.4
Ingevolge art. 843a Rv dient het dus te gaan om bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is, aldus HR
18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4877. Voor zover [appellant] heeft gevorderd inzage in de “fiscale administratie” in het algemeen is de vordering onvoldoende bepaald en voldoet deze niet aan de eis dat het om bepaalde bescheiden dient te gaan, waarbij het hof tevens verwijst naar hetgeen hierna onder 2.5 zal worden overwogen. Of de blijkens de toelichting van [appellant] verzochte “fiscale aangiftes” bepaalde bescheiden zijn als bedoeld in art. 843a Rv. kan in het midden blijven. Van deze stukken kan immers, zonder toelichting die ontbreekt, niet worden gezegd dat zij een rechtsbetrekking betreffen waarin [appellant] partij is. De aangiften (naar het hof begrijpt:) inkomstenbelasting zien immers op een rechtsbetrekking tussen [geïntimeerden] en de fiscus. Bij geen van deze rechtsbetrekkingen is [appellant] partij en van deze stukken kan niet gezegd worden dat zij betrekking hebben op de stallingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenissen tussen partijen. Hetzelfde geldt voor het geval het [appellant] zou gaan om de aangiften omzetbelasting (hierna: OB). De omstandigheid dat die stukken mogelijk licht kunnen werpen op de vraag of en hoe [geïntimeerden] de (al dan niet gedane) betalingen door [appellant] in hun financiële administratie en de aangiften OB hebben verwerkt, en dat [appellant] daarbij in zoverre een belang heeft en wellicht zelfs een rechtens relevant belang, is onvoldoende.
2.5
Het hof is voorts van oordeel dat de vordering van [appellant] onder de gegeven omstandigheden, gelijk ook door [geïntimeerden] is aangevoerd, trekken heeft van een “fishing expedition”, waarvoor art. 843a Rv. nadrukkelijk geen ruimte biedt. Het hof verwijst in dit verband naar de conclusie van de A-G Strikwerda voor het arrest van de Hoge Raad van
18 februari 2000 (ECLI:NL:PHR:2000:AA4877), waaraan het volgende citaat is ontleend:
“Art. 843a Rv biedt dus niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan de eiser slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. De voorwaarde dat de eiser partij moet zijn in de rechtsbetrekking waarop de opgevraagde documenten betrekking hebben, heeft kennelijk de strekking zulke "fishing expeditions" de pas af te snijden en kan daarom, zonder ingrijpen van de wetgever, niet uit art. 843a Rv worden weggedacht.”
2.6 Tot slot is het hof van oordeel dat, voor zover [appellant] beoogd heeft aldus bewijs te verkrijgen van zijn betalingen, gesteld noch gebleken is dat de verzochte inzage de enige weg voor een dergelijke bewijslevering zou betreffen.
2.7
De conclusie luidt dat de incidentele provisionele vordering ex artikel 843a Rv. van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt, waarbij [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
wijst de provisionele eis af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rolzitting van 14 januari 2014 voor het nemen van de memorie van antwoord;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.