In deze zaak gaat het om een geschil tussen een manegehouder en een staller over de betaling van stallingskosten voor paarden. De kantonrechter had eerder de vordering van de manegehouder tot betaling van € 13.546,28 toegewezen, maar de staller, hierna aangeduid als [appellant], is in hoger beroep gegaan. Hij betwist dat hij nog iets verschuldigd is, omdat hij stelt dat alle kosten contant zijn betaald op het moment dat hij de stalling heeft beëindigd. De staller heeft in het hoger beroep een incidentele vordering ingediend, waarin hij inzage vraagt in de fiscale administratie van de manegehouder, hierna aangeduid als [geïntimeerden], om te kunnen aantonen hoe de vordering op hem is verantwoord. Hij stelt dat de fiscale aangiftes van 2004 tot 2012 een indicatie kunnen geven van de status van de vordering.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de incidentele vordering van de staller afgewezen. Het hof oordeelt dat de vordering onvoldoende bepaald is, omdat de staller niet specifiek heeft aangegeven welke bescheiden hij wenst in te zien. Bovendien is de fiscale administratie van de manegehouder niet relevant voor de rechtsbetrekking tussen de partijen, aangezien de aangiften betrekking hebben op de relatie tussen de manegehouder en de fiscus. Het hof wijst erop dat de staller geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage, omdat de vordering de kenmerken van een 'fishing expedition' vertoont. De staller heeft niet aangetoond dat de gevraagde inzage de enige manier is om bewijs te leveren van zijn betalingen. Het hof concludeert dat de incidentele vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt en veroordeelt de staller in de kosten van het incident.