Uitspraak
[appellante],
de curator,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2013, ging het om een hoger beroep van een curator die vorderingen had ingesteld tegen een cafébedrijf. De curator stelde dat het faillissement van de eigenaar van het café, [X], en het tekort daarin met een redelijke mate van zekerheid waren te voorzien ten tijde van de verkoop van de inventaris van het café. De primaire grondslag voor de vordering was artikel 42 van de Faillissementswet (Fw), terwijl de subsidiaire grondslag artikel 54 Fw betrof.
Het hof oordeelde dat de curator niet had bewezen dat het faillissement van [X] en het tekort daarin voorzienbaar waren. De curator had getuigen gehoord, waaronder [X] en zijn dochter, maar hun verklaringen boden onvoldoende steun voor de stelling dat [X] had aangegeven dat de verkoop van de inventaris hem 'de kop zou kosten'. Het hof concludeerde dat, hoewel de verkoop van het cafébedrijf voor [X] het einde van zijn onderneming betekende, dit niet voldoende was om te stellen dat de wederpartij, [appellante], wist dat [X] in een zodanige toestand verkeerde dat zijn faillissement te verwachten was.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad en wees de vorderingen van de curator af. Tevens werd de curator veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 48.022,75 aan [appellante], vermeerderd met wettelijke handelsrente. De kosten van de procedure werden ook aan de curator opgelegd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij het stellen van vorderingen in faillissementszaken.