In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2013, die de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde met een jaar had verlengd. De terbeschikkinggestelde, geboren in Koeweit in 1979 en verblijvende in een kliniek, heeft zijn beroep ingesteld met het verzoek om de mogelijkheden voor een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege te onderzoeken. Tijdens de zitting op 19 september 2013 heeft de terbeschikkinggestelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Lochs, zijn standpunt toegelicht. De advocaat-generaal, mr. M.J.M. van der Mark, heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing van de rechtbank, waarbij hij opmerkte dat het op dat moment te vroeg was voor een voorwaardelijke beëindiging.
Het hof heeft de situatie van de terbeschikkinggestelde beoordeeld en vastgesteld dat er positieve ontwikkelingen zijn, waaronder een recente overplaatsing naar een andere kliniek en het succesvol doorlopen van onbegeleide verloven. Desondanks heeft het hof het advies van de kliniek in overweging genomen, dat het recidiverisico bij onmiddellijke beëindiging als hoog inschat. Het hof heeft geconcludeerd dat de noodzakelijkheid voor een voorwaardelijke beëindiging niet is aangetoond en dat het verzoek daartoe prematuur is.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met de overweging dat voor de volgende verlengingszitting een maatregelrapport beschikbaar moet zijn en dat de mogelijkheid van een overgang naar de GGZ in het kader van de Wet BOPZ moet worden onderzocht. Het hof heeft ook opgemerkt dat, indien een opname op grond van een rechterlijke machtiging krachtens de BOPZ geïndiceerd blijkt te zijn, het wellicht niet nodig is om een nieuwe vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling in te dienen, conform artikel 509t van het Wetboek van Strafvordering.