ECLI:NL:GHARL:2013:9004

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
200.112.860
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging arbitraal vonnis wegens ontbreken geldige overeenkomst tot arbitrage

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een arbitraal vonnis. De appellant, wonende in het Groothertogdom Luxemburg, had een geschil met de geïntimeerde, die eveneens in Luxemburg woonde. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank Zutphen, die op 9 mei 2012 een vonnis had gewezen. De appellant had zich in de procedure bij de rechtbank te Diekirch, Luxemburg, beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank op basis van een arbitragebeding in de overeenkomst tussen partijen. De rechtbank te Diekirch verklaarde zich onbevoegd, waarna de geïntimeerde de zaak voorlegde aan de Raad van Arbitrage.

De Raad van Arbitrage had de vordering van de geïntimeerde in verschillende vonnissen behandeld, maar de appellant betwistte de geldigheid van de arbitrageovereenkomst. Het hof oordeelde dat de appellant niet kon volhouden dat er geen geldige overeenkomst tot arbitrage bestond, aangezien de rechtbank te Diekirch eerder had geoordeeld dat het arbitragebeding geldig was. Het hof benadrukte dat het systeem van de wet vereist dat partijen zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over wie bevoegd is om het geschil te beslechten.

Het hof verwierp de grieven van de appellant en oordeelde dat de eerdere vonnissen van de Raad van Arbitrage niet vernietigd konden worden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Zutphen en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure werden vastgesteld op een totaal van € 1.703,71, inclusief verschotten en salaris van de advocaat. De appellant werd ook veroordeeld in de nakosten, die verder zouden worden vastgesteld naarmate de kosten voor betekening en executie zich zouden voordoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.112.860
(zaaknummer rechtbank Zutphen 124373)
arrest van de eerste kamer van 26 november 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te[woonplaats], Groothertogdom Luxemburg,
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. B.N. Haacker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.P. Maris.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
9 mei 2012 dat de rechtbank Zutphen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 augustus 2012,
- het anticipatie-exploot d.d. 31 augustus 2012,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord,
- de akte van [appellant],
- de antwoordakte van [geïntimeerde].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 9 mei 2012.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het geschil tussen partijen gaat, kort gezegd, over het volgende. Partijen hebben op
5 september 2003 een overeenkomst gesloten met de aanduiding “contract vennootschap onder firma” (hierna: de overeenkomst). In artikel 17 van de overeenkomst is een geschillenregeling opgenomen. Die regeling bepaalt, samengevat, dat partijen alle geschillen verband houdend met de overeenkomst zullen proberen op te lossen door middel van mediation en dat, indien oplossing van een dergelijk geschil door middel van mediation onmogelijk is gebleken, alle geschillen zullen worden beslecht door een onafhankelijke arbiter. Partijen hebben een geschil gekregen dat verband houdt met de overeenkomst. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 29 juni 2006 gedagvaard voor de rechtbank te Diekirch, Luxemburg, en van hem betaling van een som geld gevorderd. [appellant] heeft zich in de procedure bij de rechtbank te Diekirch voor alle weren beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank in verband met het in de geschillenregeling opgenomen arbitragebeding. De rechtbank te Diekirch heeft zich bij vonnis van 20 juni 2007, gezien genoemde geschillenregeling, onbevoegd verklaard. [geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens bij brief van 28 dan wel 29 november 2007 meegedeeld dat, als [appellant] niet binnen twee weken had bevestigd dat hij wilde meewerken aan mediation, hij ervan zou uitgaan dat [appellant] afzag van mediation, waarna hij de zaak bij arbiters aanhangig zou maken. [geïntimeerde] heeft binnen die twee weken geen reactie van [appellant] gekregen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] zijn vordering ter beslechting aan de Raad van Arbitrage van de Kamer van Koophandel Oost-Nederland voorgelegd. [appellant] heeft voor de Raad van Arbitrage het verweer gevoerd dat die Raad onbevoegd is van het geschil kennis te nemen, gezien de (nietigheid van de overeenkomst met daarin de) geschillenregeling. De Raad van Arbitrage heeft dat verweer verworpen en bij vonnissen van 24 mei 2010, 7 september 2010, 24 januari 2011 en 23 maart 2011 uitspraak gedaan. [appellant] heeft [geïntimeerde] daarop gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en gevorderd dat de rechtbank Zutphen die vonnissen van de Raad van Arbitrage op grond van artikel 1065 lid 1 aanhef en sub a Rv, zal vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. [geïntimeerde] heeft de vordering bestreden. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] op artikel 1065 lid 1 aanhef en sub a Rv niet slaagt, heeft zij de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
4.2
De grieven van [appellant] leggen het hof ter beoordeling voor of genoemde vonnissen van de Raad van Arbitrage op grond van artikel 1065 lid 1 aanhef en sub a Rv moeten worden vernietigd omdat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. Het hof stelt in dat kader voorop dat het systeem van de wet ertoe strekt dat bij een geschil tussen partijen zo spoedig mogelijk duidelijk moet worden wie bevoegd is het geschil te beslechten, de arbiter of de rechter. Om die reden dient, ingevolge de artikelen 1022 lid 1 en 1052 lid 2 Rv, een partij die zich in een aanhangig geschil wil beroepen op de onbevoegdheid van de aangezochte geschilbeslechter (de rechter respectievelijk de arbiter) wegens het bestaan respectievelijk het ontbreken van een overeenkomst tot arbitrage, dit voor alle weren te doen. Aldus kan vroeg in de procedure op dat beroep worden beslist en is spoedig duidelijk wie de bevoegde geschilbeslechter is.
4.3
Het geschil tussen partijen is in eerste instantie voorgelegd aan de rechtbank te Diekirch. De rechtbank te Diekirch heeft een vonnis gewezen. Het hof gaat uit van de juistheid van dat vonnis, gezien het bepaalde in de artikelen 33 en 36 van de EEX-Verordening en gelet op het feit dat niet is gesteld of gebleken dat dit vonnis door enig rechtsmiddel is aangetast. Blijkens dat vonnis heeft [appellant] zich in de procedure bij de rechtbank te Diekirch (voor alle weren) beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank in verband met het in de geschillenregeling opgenomen arbitragebeding. Met betrekking tot dat beroep en dat arbitragebeding (een overeenkomst tot arbitrage) heeft de rechtbank te Diekirch, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“[appellant] soulève en premier lieu l’incompétence du tribunal saisi en raison de l’existence d’une clause compromissoire dans le contrat conclu entre parties.
Il est constant en cause qu’en date du 5 septembre 2003, un contrat de société, intitulé “Contract Vennootschap Onder Firma” a été conclu entre [geïntimeerde] et la partie assignée.
L’article 17 de la version traduite du contrat de société versée en cause par le requérant est rédigé comme suit: ...
(volgt de tekst van dat artikel 17, toevoeging hof)
Il résulte de ce qui précède que toute controverse résultant de la convention conclue entre [geïntimeerde] et [appellant] doit être soumise obligatoirement à l’arbitrage défini dans le contrat, à l’exclusion de toute intervention des cours et tribunaux.
En l’espèce, le litige au fond porté devant la présente juridiction est manifestement une controverse résultant de ce contrat.
La clause compromissoire valablement conclue dans le cadre du contrat de société forme la loi des parties et doit être observée par elles. Elle a pour effet de rendre incompétentes les jurisdictions étatiques à juger le litige et les juridictions saisies au mépris de la clause doivent partant se déclarer incompétentes à la demande de l’une des parties.
Dans ces conditions, le moyen tiré de l’incompétence ratione materiae du tribunal est à déclarer fondé et le tribunal d’arrondissement de Diekirch doit se déclarer incompétent pour connaître de la demande en paiement.”
Het hof moet er dan ook van uitgaan dat de geschillenregeling met daarin een overeenkomst tot arbitrage geldig is (“valablement conclue”) en dat het beroep van [appellant] op de onbevoegdheid van de rechtbank te Diekirch in verband met die overeenkomst tot arbitrage was gegrond.
4.4
Gezien genoemde strekking van het systeem van de wet en gezien de onder 4.3 genoemde omstandigheden, waarbij al vroeg in de procedure voorafgaand aan de arbitrageprocedure naar aanleiding van een daartoe door [appellant] gevoerd verweer een beslissing is gegeven over de bevoegde geschilbeslechter, oordeelt het hof het onderhavige beroep van [appellant] op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage in strijd met de eisen van een goede procesorde. [appellant] heeft ook nagelaten te reageren op het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] misbruik van recht maakt door zich, nadat hij eerst met een beroep op het arbitragebeding de onbevoegdheid van de overheidsrechter had ingeroepen, thans op ongeldigheid van het arbitragebeding te beroepen. Dat beroep wordt derhalve verworpen.
4.5
De overige stellingen van [appellant] kunnen hem, gezien het vorenstaande, niet meer baten. Die stellingen zijn onder meer: de overeenkomst met daarin het arbitragebeding is nietig op grond van artikel 3:40 BW; het staat niet vast dat oplossing van het geschil door middel van mediation onmogelijk is gebleken; [appellant] is het recht ontnomen de zaak aan de overheidsrechter voor te leggen. Die stellingen strekken tot de conclusie dat de rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen en die conclusie is, gezien het onder 4.3 en 4.4 overwogene, in dit geval niet aan de orde.
4.6
[appellant] heeft niets gesteld dat, indien bewezen, tot een ander oordeel moet leiden. Het hof gaat dan ook aan diens bewijsaanbod voorbij.
4.7
Uit het vorenstaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de genoemde vonnissen van de Raad van Arbitrage op grond van artikel 1065 lid 1 aanhef en sub a Rv moeten worden vernietigd omdat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. De grieven van [appellant] falen dus.
4.8
Omdat de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- kosten anticipatie-exploot € 71,71
- griffierecht € 291,--
subtotaal verschotten
€ 362,71
- salaris advocaat € 1.341,-- (1,5 punten x appeltarief II van het liquidatierief)
Totaal
€ 1.703,71
4.9
Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] zal het hof diens vordering aangaande de nakosten toewijzen als hierna te vermelden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 362,71 voor verschotten en op € 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-- en vermeerderd met alle kosten die [geïntimeerde] zal moeten maken om dit arrest te betekenen en ten uitvoer te leggen in Nederland, België of Luxemburg, waaronder begrepen de kosten van betekening, executie, vertalingen en alle andere kosten die noodzakelijk zijn voor realisering van hetgeen waartoe [appellant] zal worden veroordeeld;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel-van de Poel en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2013.