In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 18 oktober 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting had verminderd. De naheffingsaanslag was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007, waarbij een bedrag van € 18.630 aan omzetbelasting was nageheven, plus heffingsrente van € 2.116. De rechtbank had geoordeeld dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd, maar had deze wel verminderd tot € 18.355. Belanghebbende, die zich bezighoudt met de aan- en verkoop van onroerende zaken, had geen omzetbelasting aangegeven over ontvangen inzetpremies en uitkoopsommen die hij in die periode had ontvangen.
De Inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet in staat was om de door hem aan derden betaalde inzetpremies en uitkoopsommen in mindering te brengen op de ontvangen bedragen. In hoger beroep stelde belanghebbende dat hij op basis van eerdere communicatie van de Inspecteur, waaronder een e-mail en een memo, het vertrouwen had dat hij slechts omzetbelasting verschuldigd was over het saldo van de ontvangen en betaalde bedragen. Het Hof oordeelde echter dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was, omdat belanghebbende niet kon aantonen welke bedragen aan welke deelnemers waren betaald.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Belanghebbende had geen recht op aftrek van voorbelasting en de heffingsrente bleef ook in stand. De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2013.