ECLI:NL:GHARL:2013:8938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
13/00634
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald gebleven loonbelasting en betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkstelling van een bestuurder van [Q] BV voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting. De ontvanger, Belastingdienst/Randmeren, had de bestuurder aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 108.940, dat betrekking had op naheffingsaanslagen voor de maanden juni 2009 tot en met januari 2010. Na bezwaar van de bestuurder werd dit bedrag verlaagd tot € 29.811, maar de rechtbank Oost-Nederland beperkte de aansprakelijkstelling verder tot € 16.472 voor de maand juni 2009. De bestuurder ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 10 september 2013 werd het geschil besproken, waarbij de bestuurder aanvoerde dat er sprake was van tijdelijke betalingsonmacht. De bestuurder stelde dat [Q] BV recht had op provisies van verzekeringsmaatschappijen, die op korte termijn uitbetaald zouden worden, en dat de betalingsproblemen voortkwamen uit fraude door een medewerker. Het Hof oordeelde echter dat de melding van betalingsonmacht uiterlijk op 14 augustus 2009 had moeten plaatsvinden, en dat er geen tijdige melding was gedaan. Het Hof concludeerde dat de bestuurder niet aannemelijk had gemaakt dat het niet aan hem te wijten was dat de betalingsonmacht niet tijdig was gemeld.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wettelijke fictie van artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 van toepassing was, waardoor de bestuurder aansprakelijk werd gesteld voor de belastingschuld. De uitspraak van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat de aansprakelijkstelling van de bestuurder voor de onbetaald gebleven loonbelasting wordt gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00634
uitspraakdatum:
26 november 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013, nummer AWB 11/5354 in het geschil tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Randmeren/[P](hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 13 mei 2011 tot een bedrag van € 108.940 aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting voor de tijdvakken juni, juli, augustus, september, oktober, november en december 2009 en januari 2010 en de daarmee verband houdende boetebeschikkingen en invorderingskosten, welke zijn opgelegd aan [Q] BV (hierna: [Q] BV).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger de aansprakelijkstelling beperkt tot onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting voor de tijdvakken mei en juni 2009 en het bedrag van de aansprakelijkstelling beperkt tot € 29.811.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep bij uitspraak van 5 februari 2013 gegrond verklaard en de aansprakelijkstelling beperkt tot een onbetaald gebleven naheffingsaanslag loonbelasting voor het tijdvak juni 2009, tot een bedrag van € 16.472.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013 te Arnhem. Deze zaak is ter zitting met instemming van alle partijen gelijktijdig behandeld met de zaak van [A] (hierna: [A]) met rolnummer 13/00335. Verschenen en gehoord zijn belanghebbende, alsmede [X] en namens de Ontvanger [B].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De feiten

2.1
[Q] BV is op 15 september 2008 opgericht en op 14 oktober 2008 ingeschreven in het handelsregister. Op 23 februari 2010 is [Q] BV in staat van faillissement komen te verkeren. Gedurende deze gehele periode zijn [A] en belanghebbende bestuurders van [Q] BV geweest.
2.2
Op 17 september 2009 heeft [A] telefonisch contact gehad met de Belastingdienst. Daarbij is namens [Q] BV medegedeeld dat betalingsproblemen bestonden met betrekking tot de aangifte loonheffing over mei 2009. Dit telefonische contact is aangemerkt als een melding betalingsonmacht.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld.
3.2
De Inspecteur beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In hoger beroep is slechts in geschil de aansprakelijkstelling met betrekking tot de onbetaald gebleven naheffingsaanslag loonbelasting voor het tijdvak juni 2009. De Rechtbank heeft terecht vastgesteld dat betalingsonmacht met betrekking tot dit tijdvak uiterlijk 14 augustus 2009 had moeten worden gemeld. Tussen partijen is niet in geschil dat voor 15 augustus 2009 geen melding betalingsonmacht namens [Q] BV is gedaan.
4.2
Belanghebbende heeft in dat kader gesteld dat vóór 17 september 2009 slechts sprake was van tijdelijke betalingsonmacht, omdat sprake was van een (tijdelijk) cash-flow probleem. [Q] BV had recht op zeker € 100.000 aan provisies, welke op korte termijn uitbetaald dienden te worden door verzekeringsmaatschappijen. Van dit bedrag zou (ook) de verschuldigde loonheffing betaald (kunnen) worden. In september 2009 is het bestuur van [Q] BV gebleken dat één van de medewerkers had gefraudeerd, met als gevolg dat het niet langer zeker was of recht bestond op de provisies en niet langer zeker was of de verschuldigde loonheffing betaald zou kunnen worden. [A] heeft zulks toen onverwijld -op 17 september 2009- namens [Q] BV telefonisch gemeld bij de Belastingdienst.
4.3
Naar het oordeel van het Hof diende [Q] BV ook onder de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden uiterlijk 14 augustus 2009 haar betalingsonmacht te melden. Het feit dat de bestuurders van [Q] BV in de veronderstelling verkeerden dat de betalingsonmacht slechts tijdelijk zou zijn, maakt zulks niet anders (HR 13 juli 1994, nr. 28.997, ECLI:NL:HR:1994:ZC5712, onder 3.4); evenmin de omstandigheid dat de uiteindelijke definitieve betalingsonmacht op 14 augustus niet voorzienbaar was en gelegen is in omstandigheden waarbij het bestuur van [Q] BV geen blaam treft.
4.4.
Het bovenstaande brengt mee dat op grond van artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) wordt vermoed dat het onbetaald blijven van de belastingschuld te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende en dat hij aldus aansprakelijk is voor deze belastingschuld. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld.
4.5
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat de betalingsonmacht niet tijdig is gemeld. [Q] BV diende uiterlijk 31 juli 2009 de loonheffing over het tijdvak juni 2009 af te dragen. Op die datum was zij daartoe onmachtig. Belanghebbende kan derhalve niet worden toegelaten tot de weerlegging van het in 4.2 genoemde vermoeden. Dat brengt mee dat op grond van de wettelijke fictie ervan wordt uitgegaan dat het niet-betalen aan hem is te wijten, zodat hij aansprakelijk is voor deze belasting.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. A. Klein als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 november 2013
De griffier, De voorzitter,
(A. Klein) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.