In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkstelling van een bestuurder van [Q] BV voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting. De ontvanger, Belastingdienst/Randmeren, had de bestuurder aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 108.940, dat betrekking had op naheffingsaanslagen voor de maanden juni 2009 tot en met januari 2010. Na bezwaar van de bestuurder werd dit bedrag verlaagd tot € 29.811, maar de rechtbank Oost-Nederland beperkte de aansprakelijkstelling verder tot € 16.472 voor de maand juni 2009. De bestuurder ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 10 september 2013 werd het geschil besproken, waarbij de bestuurder aanvoerde dat er sprake was van tijdelijke betalingsonmacht. De bestuurder stelde dat [Q] BV recht had op provisies van verzekeringsmaatschappijen, die op korte termijn uitbetaald zouden worden, en dat de betalingsproblemen voortkwamen uit fraude door een medewerker. Het Hof oordeelde echter dat de melding van betalingsonmacht uiterlijk op 14 augustus 2009 had moeten plaatsvinden, en dat er geen tijdige melding was gedaan. Het Hof concludeerde dat de bestuurder niet aannemelijk had gemaakt dat het niet aan hem te wijten was dat de betalingsonmacht niet tijdig was gemeld.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wettelijke fictie van artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 van toepassing was, waardoor de bestuurder aansprakelijk werd gesteld voor de belastingschuld. De uitspraak van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat de aansprakelijkstelling van de bestuurder voor de onbetaald gebleven loonbelasting wordt gehandhaafd.