In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2013. De rechtbank had de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde met één jaar verlengd en het verzoek tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege afgewezen. De terbeschikkinggestelde, geboren in 1977 en verblijvende in een kliniek, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 31 oktober 2013 zijn de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman, mr. F.P. Holthuis, gehoord, evenals de advocaat-generaal, mr. E.J. Julsing-Nijenhuis.
Het hof heeft de argumenten van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman overwogen, waarbij werd gesteld dat de terbeschikkingstelling te lang duurt in verhouding tot de ernst van het delict waarvoor hij is veroordeeld. De raadsman vroeg om een uitspraak over de implicaties van recente jurisprudentie met betrekking tot de ernst van het indexdelict, verkrachting door middel van een tongzoen. Het openbaar ministerie heeft echter betoogd dat er nog steeds sprake is van recidivegevaar en dat het onverantwoord is om de dwangverpleging voorwaardelijk te beëindigen.
Het hof heeft geconcludeerd dat er geen termen zijn voor een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging en heeft het verzoek tot het horen van deskundigen afgewezen. Het hof heeft de proportionaliteit van de terbeschikkingstelling in overweging genomen, waarbij het belang van de terbeschikkinggestelde steeds zwaarder gaat wegen naarmate de maatregel langer duurt. Desondanks heeft het hof de beslissing van de rechtbank bevestigd, met de opmerking dat er gewerkt dient te worden aan een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging in de toekomst. De terbeschikkinggestelde mag echter niet de verwachting hebben dat de verpleging na afloop van het jaar voorwaardelijk zal worden beëindigd.