ECLI:NL:GHARL:2013:8877

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
200.131.561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige machtiging gesloten plaatsing van een minderjarige met instemming van gedragswetenschapper

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige, aangeduid als [verzoekster]. De zaak betreft een verzoek van [verzoekster] die verblijft bij LSG Rentray, en die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter. De kinderrechter had op 17 april 2013 een voorlopige machtiging verleend voor uithuisplaatsing van [verzoekster] in een gesloten jeugdzorgvoorziening, welke machtiging op 25 april 2013 werd verlengd tot 25 oktober 2013. De procedure in eerste aanleg is door het hof verwezen naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Gelderland.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 september 2013 zijn zowel de advocaat van [verzoekster] als de advocaat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming was niet vertegenwoordigd. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft, die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Het hof heeft ook overwogen dat de kinderrechter niet heeft voldaan aan de verplichting om [verzoekster] te horen en haar een raadsman toe te voegen, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de beschikking, omdat de noodzaak voor gesloten plaatsing evident was.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met verbetering van gronden, en heeft geoordeeld dat de gesloten plaatsing noodzakelijk was om te voorkomen dat [verzoekster] zich aan de zorg zou onttrekken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand voor minderjarigen in dergelijke procedures, maar erkent ook de noodzaak van spoed in situaties waarin de veiligheid van de minderjarige in het geding is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.561
(zaaknummer rechtbank Gelderland zittingsplaats Arnhem, 242348)
beschikking van de familiekamer van 21 november 2013
inzake
[verzoekster],
thans verblijvende bij LSG Rentray, locatie [plaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. S.F.W. van ʼt Hullenaar te Arnhem,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Tiel,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 april 2013 en 25 april 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 23 juli 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 28 augustus 2013;
- een brief van de stichting van 20 september 2013, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2013 plaatsgevonden. Namens [verzoekster] is haar advocaat verschenen. Namens de stichting zijn verschenen
mr. I.J.M. Scheepens, advocaat van de stichting en D.S. Drieënhuizen, gezinsvoogd. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit [A] (verder: de moeder) is op [geboortedatum] 1996 [verzoekster] geboren. [verzoekster] is verslaafd geboren en vrijwel direct na haar geboorte door de moeder achtergelaten in het Juliana Ziekenhuis te ’s-Gravenhage.
3.2 Bij beschikking van 23 april 1997 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [verzoekster] en de Stichting Jeugdzorg Den Haag/Zuid-Holland Noord, werkstichting Jeugdbescherming en -reclassering Den Haag benoemd tot voogdes over [verzoekster].
3.3
De moeder van [verzoekster] is overleden toen [verzoekster] zeven jaar oud was.
3.4
Bij beschikking van 22 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de stichting benoemd tot voogdes, zulks na ontslag van de vorige gezinsvoogdes: stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland.
3.5
De stichting heeft op 17 april 2013 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”).
De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. De verklaring is in schriftelijke vorm opgemaakt op 18 april 2013. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft mondeling op 17 april 2013 en schriftelijk op 18 april 2013 verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.6 Bij beschikking van 17 april 2013 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, een voorlopige machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, met ingang van 17 april 2013, voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.7
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter machtiging verleend tot plaatsing van [verzoekster] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, overeenkomstig het indicatiebesluit van 17 april 2013, met ingang van 25 april 2013 tot 25 oktober 2013.
3.8
[verzoekster] woonde gedurende acht jaar, tot haar tiende levensjaar, bij een pleeggezin in [plaats]. Na dat pleeggezin heeft zij op diverse plaatsen gewoond, waaronder op een observatieafdeling van het RMPI. Na juni 2005 is zij doorverwezen naar een andere afdeling, waar zij van december 2005 tot augustus 2007 verbleef. Daarna woonde zij op het LAVA-team te Drunen. Half januari 2010 is [verzoekster] overgeplaatst naar Rijnhove Horizon. In april 2010 is [verzoekster] geplaatst op een gesloten groep van de Ottho Gerhard Heldring Stichting (OGH), voor observatie en diagnostiek, voor de duur van drie maanden. Met ingang van
18 augustus 2010 is zij overgeplaatst voor een behandeltraject naar de Lindenhorst te Zeist. In oktober 2011 is [verzoekster] in een kostgezin geplaatst. Begin 2012 is [verzoekster] geplaatst op een flexibel verblijf groep van Lindenhout. In april 2012 is zij geplaatst bij de Hoenderloo Groep. Op 24 juli 2012 is [verzoekster] geplaatst op een besloten groep van de OGH. In de periode van 11 maart 2013 tot en met 17 april 2013 is [verzoekster] geplaatst geweest bij InZicht. Op 17 april 2013 is [verzoekster] geplaatst in LSG Rentray, locatie [plaats]. Zij is medio juli 2013 weggelopen uit die instelling. Sinds september 2013 verblijft [verzoekster] bij pleegouders.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 29a WJZ is [verzoekster] ontvankelijk in haar hoger beroep.
4.2
De periode waarvoor de machtiging in de bestreden beschikking is verleend is op
25 oktober 2013 verstreken. Gelet op het door artikel 5 lid 4 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op bescherming van haar persoonlijke vrijheid, heeft [verzoekster] een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van haar uithuisplaatsing in een gesloten voorziening over de periode van 17 dan wel 18 april 2013 tot 25 oktober 2013 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.3
[verzoekster] voert in haar eerste grief aan dat de beslissing van de kinderrechter in de bestreden beschikking om de machtiging die op 17 april 2013 ingevolge artikel 29c WJZ is gegeven niet te herroepen onjuist dan wel niet naar behoren gemotiveerd is. Ten eerste omdat de opvatting van de kinderrechter dat een kind voordat het wordt gehoord ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ niet eerst in de gelegenheid dient te worden gesteld om een (toegevoegd) raadsman te kunnen raadplegen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.4
Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen de jeugdige, tenzij de kinderrechter vaststelt dat deze niet bereid is zich te doen horen.
Het tweede lid van artikel 29f WJZ bepaalt dat de rechter ambtshalve aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman aan de jeugdige geeft.
4.5
Het hof overweegt als volgt. Naar blijkt uit de tekst van artikel 29f lid 2 WJZ en uit de memorie van toelichting bij deze bepaling, is het de bedoeling van de wetgever geweest om de jeugdige recht op rechtsbijstand te geven bij diens verhoor door de kinderrechter. Voormelde memorie van toelichting vermeldt immers het volgende:
“Met het oog op de ingrijpendheid van de beslissing verplicht het voorgestelde tweede lid voorts tot ambtshalve toevoeging van een raadsman aan de jeugdige.”
4.6
Wat betreft het verhoor van de minderjarige bepaalt artikel 809 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welke bepaling, gelet op het bepaalde in artikel 29d lid 2 WJZ, op verzoeken als bedoeld in lid 1 van laatstgenoemd artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard, dat, indien de gelegenheid waarop de minderjarige zijn mening kenbaar kan maken niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, de rechter de beschikking tot machtiging om de minderjarige uit huis te plaatsen kan afgeven zonder de minderjarige van twaalf jaren of ouder eerst in de gelegenheid te hebben gesteld de rechter van zijn mening te doen blijken, met dien verstande dat een dergelijke beschikking na verloop van twee weken haar kracht verliest, tenzij de minderjarige binnen deze termijn in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Indien een zodanig onmiddellijk en ernstig gevaar dreigt dat een verhoor van de jeugdige niet kan worden afgewacht, betekent dit naar het oordeel van het hof ook dat in die situatie toevoeging van een raadsman aan de minderjarige, om deze bij te staan bij het verhoor, evenmin kan worden afgewacht. Gelet op de ingrijpendheid en de aard van deze maatregel dienen verhoor van de minderjarige en toevoeging van een raadsman bij de eerst mogelijke gelegenheid plaats te vinden en in elk geval binnen twee weken nadat de beschikking is gegeven op straffe van verval daarvan.
4.7 Het is voldoende aannemelijk geworden dat de onder 4.6 bedoelde situatie zich in het onderhavige geval niet heeft voorgedaan. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat op 16 april 2013 aan het eind van de ochtend door de stichting bij de piketdienst van de rechtbank een verzoek is ingediend om een voorlopige machtiging te verlenen om [verzoekster] te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De piketrechter heeft toen aangegeven dat eerst gesproken moest worden met een gedragswetenschapper, wat op die dag niet mogelijk bleek. Op 16 april 2013 ’s avonds is [verzoekster] na een conflict met een groepsgenoot door de OGH naar haar pleegouders gestuurd, bij wie zij niet is aangekomen. Op 17 april 2013 ’s ochtends kreeg de stichting bericht dat [verzoekster] op het politiebureau in Zaandijk zat. Nadat de stichting contact had gehad met de politie, de rechtbank en de gedragswetenschapper is de voogd van [verzoekster] rond 9.00 uur naar Zaandijk gereden. Daar aangekomen heeft de voogd even met [verzoekster] gesproken. [verzoekster] heeft daarna een gesprek gehad met de gedragswetenschapper. Deze gedragswetenschapper heeft rond 11.45 uur de kinderrechter ingelicht over het gesprek met [verzoekster]. De kinderrechter heeft daarna telefonisch met [verzoekster] gesproken. Rond het middaguur op die dag is telefonisch de machtiging door de kinderrechter verleend. Gelet op het feit dat de stichting reeds op 16 april 2013 ’s ochtends het desbetreffende verzoek heeft ingediend, had door de kinderrechter al op die dag ambtshalve aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot toevoeging van een raadsman aan [verzoekster] kunnen worden gegeven. Op grond van het vorenstaande was het in het onderhavige geval dan ook mogelijk geweest dat aan [verzoekster] een raadsman was toegevoegd ten tijde van haar verhoor door de kinderrechter op 17 april 2013. Weliswaar slaagt grief 1 deels, maar zij kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking van 18 april 2013. Op het moment van het verlenen van de voorlopige machtiging door de kinderrechter bij beschikking van 17 april 2013 is geen recht gedaan aan het recht van [verzoekster] op rechtsbijstand, maar van die beschikking is [verzoekster] niet in hoger beroep gekomen.
4.8 Ten tweede voert [verzoekster] in haar eerste grief aan dat de overweging van de kinderrechter dat de mondeling gegeven instemming van de gedragswetenschapper met de voorlopige machtiging tot haar uithuisplaatsing in een gesloten voorziening in overeenstemming is met de eisen van de wet onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
4.9
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 29c lid 3 WJZ kan een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een gesloten voorziening slechts worden verleend indien de betrokken stichting heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in artikel 29c lid 2 WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29c lid 4 WJZ instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is.
4.1
Uit de tekst van artikel 29c lid 4 WJZ blijkt niet dat de instemming door de gedragswetenschapper met de verklaring van de stichting dat zich een geval als bedoeld in artikel 29c lid 2 WJZ voordoet alleen schriftelijk gegeven kan worden al zal dit in de praktijk bijna altijd het geval zijn. In de rechtspraktijk zijn wel andere nadere eisen gesteld waaraan de verklaring moet voldoen. Zij moet voldoende en begrijpelijk zijn gemotiveerd en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek moet voldoende zorgvuldig en objectief zijn geweest. Deze eisen worden het best gewaarborgd in een schriftelijke verklaring, maar sluiten een mondelinge verklaring niet uit.
De Hoge Raad spreekt in zijn arrest van 31 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ5422) ook over het overleggen van een instemmingsverklaring, wat duidt op een schriftelijk stuk. Zoals de advocaat van [verzoekster] ook stelt, impliceert dit, dat de Hoge Raad ook uitgaat van een schriftelijke instemmingsverklaring. De vraag is alleen of dit een harde eis is of dat daarop uitzonderingen mogelijk zijn. Het hof acht het in de praktijk soms niet haalbaar te wachten op een schriftelijke uitwerking van het persoonlijke onderzoek, omdat sprake is van een spoedsituatie, waar een zodanig onmiddellijk en ernstig gevaar dreigt dat daarop niet kan worden gewacht. Uit de stukken is gebleken dat [verzoekster] op 17 april 2013 op het politiebureau in Zaandijk zat. Zij verbleef daar omdat zij was weggelopen en zich dus onttrokken had aan het gezag van de stichting. [verzoekster] is op het politiebureau door de gedragswetenschapper onderzocht. Vervolgens heeft de gedragswetenschapper telefonisch aan de kinderrechter zijn instemmingsverklaring gegeven en toegezegd indien mogelijk diezelfde dag doch uiterlijk voor de mondelinge behandeling zijn bevindingen op schrift te stellen, hetgeen ook is gebeurd op 18 april 2013. Op basis van de beschikbare informatie was naar het oordeel van het hof (zie hierna) een onmiddellijke verlening van jeugdzorg op
17 april 2013 noodzakelijk in verband met, in elk geval een vermoeden van, ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van [verzoekster] die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en een verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg was noodzakelijk om te voorkomen dat [verzoekster] zich nogmaals aan de zorg die zij nodig had zou onttrekken. Naar het oordeel van het hof kon in dit geval de kinderrechter, in het belang van [verzoekster], volstaan met een mondelinge instemmingsverklaring door de gedragswetenschapper met de toezegging dat de schriftelijke instemmingsverklaring zo spoedig mogelijk op zijn laatst daags daarna zou volgen. Grief 1 faalt in zoverre.
4.11
In haar tweede grief stelt [verzoekster] dat de kinderrechter de machtiging tot haar uithuisplaatsing in een gesloten voorziening ingevolge artikel 29b WJZ ten onrechte heeft verleend. [verzoekster] voert daarvoor aan dat het gegeven dat voor haar geen passende (open) plek kon worden gevonden niet tot gevolg mag hebben dat zij gesloten geplaatst moet worden, mede gelet op het teleurstellende effect van eerdere gesloten plaatsingen. Bovendien is het verblijf van [verzoekster] bij de niet-open instelling Inzicht (als vervolg op de gesloten plaatsing daarvoor) niet geslaagd mede omdat aan [verzoekster] was beloofd dat zij op een open setting zou worden geplaatst. Daardoor heeft de plaatsing bij Inzicht contra productief gewerkt, aldus [verzoekster].
4.12
Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
4.13
Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
4.14
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen minder verstrekkende maatregel dan een plaatsing in een gesloten instelling voor [verzoekster] ingezet kon worden. Hoewel het positief is dat de stichting bij brief van 20 september 2013 aan het hof heeft laten weten dat zij geen gebruik meer zullen maken van de machtiging gesloten jeugdzorg, omdat [verzoekster] inmiddels met toestemming van de stichting bij haar pleegouders verblijft betekent dit niet dat de machtiging ten onrechte door de rechtbank is verleend. Aan het verweer van [verzoekster] dat het haar niet (geheel) valt te verwijten dat plaatsing bij Inzicht niet is geslaagd en dat gesloten plaatsingen averechts hebben gewerkt gaat het hof voorbij. De vraag is of [verzoekster] ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [verzoekster] zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Uit de stukken is gebleken dat [verzoekster] is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis, met ADHD en ODD. Tevens is vastgesteld dat zij benedengemiddelde tot gemiddelde verstandelijke vermogens heeft. Voldoende is komen vast te staan dat bij [verzoekster] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat vastgesteld kan worden dat problematiek van [verzoekster] onvoldoende behandelbaar is gebleken, hetgeen mede door [verzoekster] wordt veroorzaakt. Gebleken is dat [verzoekster] in het verleden al eens is weggelopen en medio juli 2013 is [verzoekster] tijdens een weekendverlof nog een keer weggelopen. Bij de stichting was tot voor kort niet bekend waar [verzoekster] was. Het hof is dan ook van oordeel dat reeds hieruit blijkt dat [verzoekster] zich onttrekt aan de geboden zorg en dat de nagestreefde doelen niet kunnen worden behaald in een vrijwillig kader.
Reeds op grond van het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat plaatsing in een gesloten setting voor [verzoekster] juist noodzakelijk is om haar de zorg te kunnen bieden die zij nodig heeft en om te voorkomen dat zij zich zal onttrekken aan die hulpverlening of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Grief 2 faalt daarmee.
4.15
Weliswaar slaagt de eerste grief van [verzoekster] deels, maar kan zij niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Daarom zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden.
4.16
De beschikking is ingevolge artikel 29h lid 1 WJZ bij voorraad uitvoerbaar.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt, met verbetering van gronden, de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 april 2013;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A. Roelvink-Verhoeff en
N.C. van Oostrom-Streep, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op
21 november 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.