Uitspraak
HET GERECHTSHOF ARNHEM- LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
de vader,
de moeder,
de ouders,
de jeugdige,
stichting Nidos,
de stichting.
Het geding in eerste aanleg
Het geding in hoger beroep
de bestreden beschikking te vernietigen en aldus te bepalen dat de uithuisplaatsing
van [jeugdige] met onmiddellijke ingang beëindigd dient te worden.
en de heer Luth namens de stichting. De heer Luth heeft namens de stichting ter zitting van het hof mondeling verweer gevoerd aan de hand van de door hem aan
de griffier overgelegde stukken.
De beoordeling
Na de zitting binnengekomen stukken
van 2 oktober 2013. Deze brief met bijlage is, nu deze na de sluiting van de behandeling bij het hof is binnengekomen en het hof niet om toezending van de stukken heeft verzocht, in beginsel te laat ingediend. Nu voornoemde beschikking van de rechtbank Rotterdam echter ook ter zitting van het hof op 21 oktober 2013 aan de orde is geweest en het een uitspraak betreft waarvan het hof ook ambts-halve kennis kan nemen, zal het hof in dit geval toch acht slaan op de stukken.
Het hof is van oordeel dat partijen hierdoor niet in hun (processuele) belangen
zijn geschaad.
Het gezin heeft op verschillende locaties van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers gewoond. Tot zijn uithuisplaatsing heeft [jeugdige] samen met zijn ouders en zijn broertje op het asielzoekerscentrum in [woonplaats] gewoond. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast.
beroep van de ouders en de jeugdige gericht.
Volgens de ouders en de jeugdige behoort de stichting niet tot een instelling zoals genoemd in artikel 1:254 lid 1 BW en kan een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing slechts worden ingediend door of op verzoek van de ouders, iemand die een minderjarige verzorgt of opvoedt, de raad of het Openbaar Ministerie.
van de bestreden beschikking - in het bijzonder erover klagen dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende (zorgvuldig) heeft gemotiveerd - hebben de ouders en de jeugdige - daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van voornoemde beschikking heeft gehandeld in strijd met het voornoemde beginselen - geen belang bij behandeling van de klacht.
Immers, de ouders en de jeugdige hebben thans in hoger beroep de zaak (op dit punt) ter beoordeling aan het hof voorgelegd en zijn in de gelegenheid gesteld hun bezwaren tegen de (herstelde) beschikking van 26 juni 2013 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
1 onder f Wjz echter niet tot de kring van verzoekers die een machtiging uithuis-plaatsing in een voorziening van gesloten jeugdzorg kan verzoeken. De stichting heeft aangevoerd dat zij, ondanks dat de bevoegdheid van de stichting tot het verzoeken van een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening van gesloten jeugdzorg niet uit vorengenoemde artikelen blijkt, ontvankelijk dient te worden verklaard. De stichting voert hiertoe aan dat zij zowel in het Burgerlijk Wetboek
- waar het de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de voogdij betreft - als
in het uitvoeringsbesluit van de Wjz gelijk wordt gesteld met Stichting Bureau Jeugdzorg, zij belast is met de gezinsvoogdij en dat met de invoering van de Wjz geen wijziging is beoogd ten aanzien van de stichting. Hieruit kan volgens de stichting worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de stichting uit te sluiten als verzoeker van een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg.
Naar het oordeel van het hof vormt het gestelde echter onvoldoende grondslag om tot het oordeel te kunnen komen dat de stichting bevoegd is tot het verzoeken van een uithuisplaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg.
De als vrijheidsbeneming te kwalificeren maatregel van gesloten jeugdzorg
dient evenals het verzoek hiertoe een uitdrukkelijke grondslag te vinden in de wet.
Dit mede bezien tegen de achtergrond van art. 37 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, art. 15 Grondwet en art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM, dat bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen dan overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure, in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige: met het doel toe te zien op zijn opvoeding (zie ook Hoge Raad 31 mei 2013, LJN: BZ5422). Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wetgever de stichting op grond van artikel 1:254 lid
6 BW wel uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft gegeven om een verzoek tot
(niet gesloten) uithuisplaatsing te doen. Nu een dergelijke wetsbepaling voor
de verderstrekkende maatregel van gesloten jeugdzorg ontbreekt en de stichting (derhalve) niet behoort tot de expliciet genoemde kring van verzoekers die een machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg kan verzoeken, zal het hof de stichting in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaren. Het hof merkt hierbij nog op dat de stichting een dergelijke machtiging wel had kunnen verzoeken wanneer Stichting Bureau Jeugdzorg haar hiertoe een rechtsgeldig mandaat had verleend.
De beslissing
24 juli 2013, waarvan beroep;
een machtiging te verlenen voor plaatsing van de jeugdige [jeugdige], geboren [in 1997], in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden;
R.E. Weening en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
5 november 2013 in bijzijn van de griffier.