ECLI:NL:GHARL:2013:8779

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
CR 200.119.872-01 5-11-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van kosten huishouding en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2013, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Groningen. De vrouw verzocht om een veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 12.824,04, dat zij meende te vorderen op basis van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 905,- per maand aan de vrouw moest betalen voor haar levensonderhoud. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om het bedrag van € 12.824,04 afwees en dat de man zich niet kon beroepen op verjaring van de vordering. De man betwistte de vordering en stelde dat de alimentatieplicht moest worden gelimiteerd tot een periode van twee jaar na de echtscheiding.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat de bedragen die zij vorderde uitsluitend ten bate van de man waren onttrokken. Het hof bevestigde de verjaringstermijn zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden en oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat zij meer had bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan haar aandeel. De man werd in zijn stelling dat de alimentatieplicht moest worden gelimiteerd, niet gevolgd. Het hof oordeelde dat de vrouw recht had op een bijdrage in haar levensonderhoud, maar dat deze bijdrage geleidelijk moest worden afgebouwd. De alimentatieverplichting eindigde op 16 mei 2017, met een jaarlijkse vermindering van het bedrag. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Beschikking d.d. 5 november 2013
Zaaknummer 200.119.872
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. E. Tj. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. M. Verheul, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank Groningen - voor zover van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op
€ 905,- bruto per maand en afgewezen het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 12.824,04.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 9 januari 2013, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 9 oktober 2012, waarbij haar vordering op de man van € 12.824,04 is afgewezen, te vernietigen en om opnieuw beslissende de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 12.824,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van het indienen van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding tot de dag der algehele voldoening.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 8 maart 2013, heeft de man het verzoek bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van voornoemde beschikking van 9 oktober 2012, tot niet ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar vordering dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, conform liquidatietarief en betaling van de griffierechten.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht voornoemde beschikking van 9 oktober 2012 te vernietigen en alsnog de alimentatievordering van de vrouw af te wijzen, subsidiair: te bepalen dat de alimentatieverplichting zal worden gelimiteerd tot een periode van twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met vaststelling van de bijdrage op een bedrag van € 300,-- per maand, subsidiair op € 650,- per maand.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 mei 2013, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Op 11 februari 2013 is ter griffie van het hof een brief van mr. Van Dalen met bijlagen ingekomen en op 9 september 2013 een brief d.d. 5 september 2013 van mr. Verheul, met bijlagen.
Ter zitting van 26 september 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn partijen en hun advocaten. Mr. Verheul heeft een pleitnota overgelegd.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1.
Tussen partijen staat als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast:
1.1.
Partijen zijn [in 1999] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
1.2.
Bij notariële akte van 23 december 1999 zijn partijen voor zover van belang de volgende huwelijkse voorwaarden overeengekomen:
"(…)Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd, (…)
Aansprakelijkheid voor schulden
Artikel 2
Voor de schulden van ieder van de echtgenoten is aansprakelijk degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.
(…)
Vergoedingen
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Bestuur
Artikel 5
Ieder van de echtgenoten voert het bestuur over de eigen goederen. Indien de ene echtgenoot het bestuur van zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, zijn met inachtneming van de bijzondere verhoudingen tussen echtgenoten en de aard van de goederen, de bepalingen uit boek 7 van het Burgerlijk Wetboek over de opdracht van overeenkomstige toepassing.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 7
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.(…)
2.
De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijdragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…)
Verval van rechten
Artikel 9
Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 vervalt drie jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
(…)"
2.
Bij beschikking van 1 mei 2012 van de rechtbank Groningen is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 mei 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
De geschilpunten
3.
Het geschil gaat over:
- de door de vrouw verzochte veroordeling van de man tot betaling aan haar van een bedrag van € 12.824,04 (grief in principaal appel) en
- de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en wel op de punten:
* de behoefte van de vrouw ( grieven I, II en IV incidenteel appel);
* de inkomsten van de man uit pensioenuitkeringen (grief III incidenteel appel) en de onmogelijkheid voor de man om wijziging in zijn financiële omstandigheden aan te brengen (grief VI incidenteel appel);
* de lotsverbondenheid (de grieven IV en 2e V in het incidenteel appel);
* de beperking in duur van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (grief 1e V in het incidenteel appel).
Het verzoek van de vrouw ter zake van het bedrag van € 12.824,04
4.
De vrouw stelt dat de rechtbank haar verzoek om de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 12.824,04 te betalen ten onrechte heeft afgewezen.
5.
Het bedrag van € 12.824,04 dat de vrouw van de man wenst te ontvangen valt uiteen in twee delen.
Eén deel gaat om een bedrag van € 224,- dat volgens de vrouw de helft is van door haar in 2011 betaalde huishoudelijke lasten die zij wenst te verrekenen. Het hof komt op dit deel van het verzoek hierna terug.
Het andere deel betreft een bedrag van € 12.600,-- dat volgens de vrouw tijdens huwelijk door de man aan haar vermogen is onttrokken ten bate van zich zelf. De vrouw wenst primair dat de man dat bedrag overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden aan haar zal vergoeden.
Zij heeft haar stelling onderbouwd met rekeningafschriften waarin is vermeld dat van een op haar naam gestelde bankrekening naar een op naam van de man gestelde bankrekening is overgeboekt:
* € 500,-- op 23 november 2004, met de omschrijving 'overboeking'
* € 3.000,-- op 12 juli 2004, met de omschrijving 'nota'
* € 600,- op 18 februari 2005, met de omschrijving 'intern'
* € 1.500, - op 4 juli 2005 met de omschrijving 'intern'
* € 6.000,- op 10 oktober 2006 met de omschrijving 'intern' en
* € 1.000,-op 3 juli 2007, eveneens met de omschrijving 'intern'.
€ 12.600,-.
6.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldoende heeft onderbouwd dat voornoemde van haar bankrekening afgeboekte bedragen uitsluitend ten bate van de man zijn gekomen. De overgelegde bankafschriften en de bij de afboekingen gegeven omschrijvingen zijn daarvoor niet voldoende. Voor vergoeding van laatstgenoemd bedrag op grond van het bepaalde in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden is daarom geen plaats.
7.
De vrouwwenst - naar het hof begrijpt -
subsidiairdat de onder 5. genoemde bedragen, op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking komen. De vrouw beroept zich erop dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze vordering is verjaard, omdat het beroep van de man op de in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden genoemde verjaringstermijn in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6: 248 lid 2 BW. Volgens de vrouw was de man de enige die zich tijdens het huwelijk bezig hield met de financiële administratie en hield hij haar onkundig van de financiële gang van zaken. De vrouw stelt dat zij er pas na het vertrek van de man achter is gekomen dat hij grote bedragen van haar bankrekening heeft overgeboekt naar zijn eigen bankrekening. De vrouw meent dat de vervaltermijn van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden impliceert dat die termijn is opgenomen om, nadat de betreffende partner constateert dat hij teveel heeft bijdragen in de kosten van de huishouding, deze partner drie jaar de tijd te geven dat juridisch weer in orde te krijgen. In de visie van de vrouw behoort de verjaringstermijn dan ook pas te gaan lopen nadat zij ermee bekend is geworden dat zij teveel had bijgedragen in de kosten van de huishouding.
8.
De man heeft het door de vrouw gestelde betwist.
9.
Het hof is van oordeel dat aan het bepaalde in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden niet valt te ontlenen dat de in dat artikel overeengekomen vervaltermijn op een ander moment dient aan te vangen dan aan het einde van het kalenderjaar waarover verrekening wordt verlangd. Het door de vrouw gestelde is voorts niet voldoende om te kunnen concluderen dat partijen ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden anders hebben bedoeld.
10.
Het hof is van oordeel dat de man zich op de overeengekomen vervaltermijn heeft kunnen beroepen. Het hof overweegt daartoe dat aan het door de vrouw gestelde niet kan worden ontleend dat er voor haar, indien zij daartoe pogingen had ondernomen, geen mogelijkheden zijn geweest om reeds tijdens huwelijk inzicht te verwerven in de hoogte van de jaarlijkse huishoudelijke kosten en het uit haar inkomen of vermogen daarvan betaalde deel. Dit geldt te meer nu de man tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak op 26 september 2013 onweersproken heeft gesteld dat partijen tijdens huwelijk telkens samen de ingekomen nota's hebben besproken. In de gegeven omstandigheden is niet komen vast te staan dat in stand lating van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 6: 248 lid 2 BW, zodat er geen aanleiding bestaat om artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten.
11.
De vrouw heeft niet weersproken dat de vervaltermijn van drie jaar na het einde van het kalenderjaar waarover verrekening wordt gevorderd, ter zake van de onder 5. genoemde overboekingen telkens was verstreken toen zij haar verzoek instelde. Voor toewijzing van het desbetreffende verzoek van de vrouw is dan ook geen plaats.
12.
De vrouw heeft op bladzijde 4 van haar appelschrift bestreden het oordeel van de rechtbank dat de in 2011 door haar betaalde bedragen betrekking hebben op kosten van de huishouding. Zij heeft dat echter niet nader toegelicht. Het hof gaat er daarom vanuit dat het hier, zoals de man stelt, gaat om kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft niet onderbouwd dat zij in 2011 meer heeft voldaan in de kosten van de huishouding dan waartoe zij op basis van artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden gehouden was, zodat niet is aangetoond dat zij uit dien hoofde een vordering op de man heeft.
13.
De grief van de vrouw faalt.
De bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
14.
De man is van mening dat de beslissing van de rechtbank dat hij € 905,- per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet in stand kan blijven.
Hij beroept zich daarbij op diverse, door de vrouw bestreden, punten, die het hof hierna zal behandelen.
De behoefte van de vrouw.
15.
De man is in
grief I in het incidenteel appelvan mening dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft gesteld op 60% van het gezinsinkomen dat partijen tijdens huwelijk hebben genoten en, rekeninghoudend met de eigen inkomsten van de vrouw, haar behoeftigheid daarmee op € 865,- (lees: € 856,-) netto per maand, omdat de vrouw niet behoeftig is, althans dat haar behoeftigheid niet hoger is dan € 300,-- bruto per maand.
16.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij behoeftig is een overzicht gegeven van haar uitgaven (punt 17 in de aantekeningen van mr M.M. Mok voor de zitting van 6 september 2012), welke sluit op een bedrag van
€ 2.106,50 netto per maand. De vrouw heeft daarin een bedrag van € 350,- per maand opgevoerd voor vakanties. De stelling van de man dat dat bedrag buiten beschouwing moet blijven omdat vanwege zijn gezondheidstoestand geen vakanties meer zouden zijn gevierd ingeval het huwelijk zou hebben voortgeduurd treft geen doel, omdat niet voldoende is gesteld om aan te nemen dat de vrouw na het beëindigen van de samenwoning niet met vakantie zal gaan.
De man heeft voorts aangevoerd dat het door de vrouw verstrekte overzicht dubbeltellingen bevat omdat de in dat overzicht genoemde posten uit de door de vrouw opgevoerde bijstandsnorm moeten worden betaald. De vrouw heeft echter in de lijst een correctie toegepast voor woon- en ziektekosten die uit de door haar opgevoerde bijstandsnorm moeten worden voldaan. Nu de man niet heeft aangegeven waarom de andere door de vrouw opgevoerde posten eveneens uit de bijstandsnorm zouden moeten worden voldaan, zal het hof er van uitgaan dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij ten minste behoefte heeft aan een aanvulling op haar inkomsten uit de WAO-uitkering, groot € 1.214,- netto per maand, van voornoemd bedrag van € 856,- netto per maand.
17.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man, in
grief II in het incidenteel appel, dat de vrouw in vorenbedoelde behoefte kan voorzien door naast haar uitkering enige uren betaalde arbeid te verrichten. Het hof overweegt daartoe dat, zoal van de vrouw gevergd mag worden dat zij pogingen doet om meer inkomsten te verwerven, in het licht van de omstandigheden dat de vrouw al voor het huwelijk van partijen voor 80 - 100% arbeidsongeschikt is verklaard en dat daarin tot op heden geen verandering is opgetreden, het niet aannemelijk is dat er binnen afzienbare termijn voor de vrouw concrete mogelijkheden zullen zijn om zich door middel van arbeid inkomsten te verwerven.
De man heeft zijn, door de vrouw bestreden, stelling dat de vrouw haar inkomen kan aanvullen door de overwaarde in de aan haar toebedeelde woning op te nemen, nog afgezien van de vraag of het redelijk is van de vrouw te verlangen haar huis 'op te eten' terwijl dit in het kader van de boedelverdeling aan haar is toegescheiden en nu dit behoefte verhogende hypotheeklasten met zich zou brengen, niet voldoende onderbouwd. Er is daarom niet komen vast te staan dat er mogelijkheden zijn voor de vrouw om op haar leeftijd van 56 jaar en met een inkomen uit haar uitkering van € 1.214,- netto per maand een hypothecaire lening te verkrijgen en op die wijze haar inkomen aan te vullen.
Het hof is verder - anders dan de man - van oordeel dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij inkomsten gaat verwerven door de door haar bewoonde woning deels te verhuren, nu niet aannemelijk is geworden dat een deel van de woning kan worden verhuurd zonder dat de vrouw daardoor wordt beperkt in haar recht op een ongestoord woongenot.
De man heeft voorts nog gesteld dat de vrouw een partner heeft, maar hij heeft deze stelling ondanks de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd.
18.
Het hof is derhalve van oordeel dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen bijdrage moet worden gesteld op € 856,- netto per maand.
De inkomsten van de man uit een pensioenuitkering en de omstandigheid dat hij niet in staat is zich meer inkomen te verwerven.
19.
De man stelt in
grief III in het incidenteel appeldat het onrechtvaardig is dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht heeft meegenomen de uitkering die hij ontvangt uit vóór het huwelijk van partijen door hem opgebouwd pensioen, waarop de vrouw geen aanspraak kan maken.
Voorts is de man in
grief VI in het incidenteel appelvan mening dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij, mede gelet op zijn leeftijd, niet in staat is om zijn financiële omstandigheden te wijzigen, terwijl dit bij de vrouw wel het geval is.
20.
Het hof gaat daaraan voorbij omdat in het kader van de berekening van de draagkracht van een alimentatieplichtige, alle inkomsten van die alimentatieplichtige in aanmerking behoren te worden genomen, ongeacht de bron waaruit deze afkomstig zijn. Verder is in dat kader niet van belang het antwoord op de vraag of de alimentatieplichtige in staat is zijn financiële omstandigheden te verbeteren.
De lotsverbondenheid.
21.
De man is in
grief IV in het incidenteel appelonder meer van mening dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een door hem te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, omdat zij geen economisch nadeel heeft ondervonden door het huwelijk met hem.
22.
Bij de beoordeling van de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Eén van die omstandigheden is dat partijen ruim elf jaar met elkaar gehuwd zijn geweest en dat zij tijdens dat huwelijk - zoals de man ook stelt - over een goed inkomen hebben kunnen beschikken. De vrouw is tijdens het huwelijk aan een welstandsniveau gewend geraakt dat hoger is dan haar inkomen uit de uitkering. Dat blijkt ook uit het hiervoor overwogene. De door de man genoemde omstandigheden dat de vrouw zowel voor, tijdens als na het huwelijk van partijen een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid en dat zij tijdens het huwelijk van partijen niet is belemmerd in haar mogelijkheden om zich inkomsten te verwerven, zijn dan ook niet voldoende om te oordelen dat tijdens het huwelijk van partijen geen lotsverbondenheid is ontstaan die als grondslag voor de door de vrouw verzochte partneralimentatie kan dienen. Van de man mag daarom worden verwacht dat hij, naar draagkracht, de vrouw de middelen verschaft om de overgang te maken van het welstandsniveau dat de vrouw had ten tijde van het huwelijk met de man naar het welstandsniveau dat zij voordien had en zal hebben op basis van haar eigen middelen.
23.
De man stelt in de
(2e) grief V in het incidenteel appeldat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gedrag van de vrouw. De man is van mening dat vorenbedoelde lotsverbondenheid verloren is gegaan door het grievend gedrag van de vrouw jegens hem.
De man heeft daartoe twee brieven overgelegd die de vrouw aan familie en bekenden van partijen heeft geschreven (producties 3- 5 bij brief van mr. Verheul van 27 augustus 2012). De vrouw beschuldigt de man in die brieven er onder meer van dat hij haar vermogen heeft weggesluisd en haar geestelijk en lichamelijk heeft mishandeld. De vrouw noemt de man in de brieven onder meer een psychopaat en een gewetenloze crimineel. Verder schrijft zij er alles aan te zullen doen om de man achter de tralies te krijgen.
De man heeft ook overgelegd een brief die de vrouw aan hem heeft geschreven (productie1 bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel). In die brief staat ongeveer hetzelfde als in de brieven aan de familie en kennissen en de vrouw heeft daaraan toegevoegd "van mij kun je doodvallen".
De man heeft verder nog twee publicaties uit het Dagblad van het Noorden van medio 2013 overgelegd. Daarin is bekend gemaakt dat het hof in een uitspraak (van 27 juni 2013) heeft geoordeeld dat er een redelijk vermoeden bestaat dat de man zich heeft schuldig gemaakt aan de door de vrouw gestelde mishandeling en bevolen dat de man daarvoor strafrechtelijk moet worden vervolgd. Daarnaast heeft de vrouw een interview aan de krant gegeven waarin zij gedetailleerd vertelt op welke wijze volgens haar de mishandeling heeft plaatsgevonden en waarin zij de man verwijt gelden die haar toekomen op zijn eigen bankrekening te hebben gestort.
24.
De vrouw heeft de man in voornoemde bescheiden in krachtige bewoordingen beschuldigd van diverse misdragingen. Tot op heden staat echter niet vast dat deze misdragingen door de man zijn gepleegd. Verder heeft de vrouw haar beschuldigingen niet alleen jegens familie en bekenden van partijen geuit, maar ook in het openbaar. Daarbij heeft zij deels zelf de publiciteit gezocht. Het hof is van oordeel dat de vrouw met deze gedragingen de grens nadert van wat van de man verwacht mag worden als het gaat om het accepteren van gedragingen van de vrouw jegens hem. De gedragingen van de vrouw acht het hof echter nog niet dusdanig grievend dat daardoor de lotsverbondenheid voortvloeiend uit het huwelijk is komen te vervallen.
Limitering
25.
De man stelt in
(1e) grief V in het incidenteel appeldat de rechtbank ten onrechte geen limitering heeft toegepast.
Volgens de man komt op zijn leeftijd, van thans 73 jaar, een alimentatieverplichting voor de duur van twaalf jaar neer op een levenslange verplichting. De man vindt dat maatwerk moet worden toegepast en acht het redelijk dat de vrouw maximaal twee jaar na ontbinding huwelijk tijd krijgt om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden.
26.
In de regel moet, ter beantwoording van de vraag of limitering voor de alimentatiegerechtigde van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, de situatie waarin de alimentatiegerechtigde zal komen te verkeren als gevolg van de limitering worden vergeleken met de situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert onmiddellijk voor de limitering. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige.
Naar het oordeel van het hof is een directe beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud, gelet op de huidige hoogte (€ 905,- per maand) thans te ingrijpend voor de vrouw. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende omstandigheden:
- de vrouw was ten tijde van de echtscheiding 54 jaar;
- de vrouw is voor 80-100% afgekeurd, hetgeen haar kansen op de arbeidsmarkt zal beperken;
- de vrouw is tijdens huwelijk aan een welstandsniveau gewend geraakt dat aanzienlijk hoger is dan zij met haar inkomsten uit de WAO-uitkering kan verkrijgen;
Aan de andere kant laat het hof meewegen:
- dat partijen op latere leeftijd zijn gehuwd, de man was toen 59 jaar en de vrouw 42 jaar;
- dat uit het huwelijk van partijen geen kinderen geboren zijn en er derhalve geen daarmee verband houdende rolverdeling tot stand is gekomen die van invloed is geweest op de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt;
- dat de vrouw voor het huwelijk van partijen niet werkte en beschikte over een WAO-uitkering en dat daarin tot heden geen verandering is opgetreden. De uitkering bedraagt thans ongeveer € 1.214,- netto per maand;
- dat de vrouw niet onbemiddeld is en lage woonlasten heeft nu zij over een woning beschikt die tegen een waarde van € 274.000,- aan haar is toebedeeld en op die woning een hypotheek is gevestigd ter zake van een lening met een hoofdsom van thans € 66.600,--.
27.
Het hof is van oordeel dat het in voornoemde omstandigheden niet redelijk is om van de man te vergen dat hij over een periode van twaalf jaren een bijdrage aan de vrouw moet voldoen. Van de vrouw mag in dit geval worden verlangd dat zij binnen een periode van vijf jaren na de ontbinding van het huwelijk haar uitgaven zal aanpassen aan de hoogte van haar inkomsten uit de WAO-uitkering.
Teneinde een te ingrijpende wijziging in één keer te voorkomen zal het hof de door de rechtbank met ingang van 16 mei 2012 op een bedrag van
€ 905,- per maand vastgestelde bijdrage laten doorlopen tot 16 mei 2014. Vanaf die datum zal de bijdrage jaarlijks met éénkwart worden verminderd. De bijdrage zal daarom met ingang van 16 mei 2014 worden gesteld op € 679,- per maand, met ingang van 16 mei 2015 op € 453,- per maand en met ingang van 16 mei 2016 tot 16 mei 2017 op € 226,- per maand.
Het hof zal bepalen dat voornoemde bedragen niet voor wettelijke indexering in aanmerking komen en dat de aldus gegeven termijn van vijf jaar niet verlengbaar is.
30.
De grieven van de man slagen voor zover dat uit het vorenoverwogene voortvloeit.
De slotsom
31.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2012 vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 905,- bruto per maand dient te betalen en in zoverre opnieuw beslissen als na te melden.
32.
Nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en deze procedure daarmee verband houdt zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep
vernietigt de beschikking van 9 oktober 2012 van de rechtbank Groningen voor zover daarin is bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 905,- bruto per maand dient te betalen;
in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt dat de man, telkens bij vooruitbetaling, als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen:
- vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 905,- bruto per maand;
- met ingang van 16 mei 2014 een bedrag van € 679,- bruto per maand;
- met ingang van 16 mei 2015 een bedrag van € 453,- bruto per maand en
- met ingang van 16 mei 2016 tot 16 mei 2017 een bedrag van € 226,-- bruto per maand;
bepaalt dat de wettelijke indexering is uitgesloten;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 16 mei 2017 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
bekrachtigt voornoemde beschikking van 9 oktober 2012 voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013 in tegenwoordigheid van de griffer.