Uitspraak
[appellante],
de vrouw,
[geïntimeerde],
de man,
subsidiairdat de onder 5. genoemde bedragen, op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking komen. De vrouw beroept zich erop dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze vordering is verjaard, omdat het beroep van de man op de in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden genoemde verjaringstermijn in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6: 248 lid 2 BW. Volgens de vrouw was de man de enige die zich tijdens het huwelijk bezig hield met de financiële administratie en hield hij haar onkundig van de financiële gang van zaken. De vrouw stelt dat zij er pas na het vertrek van de man achter is gekomen dat hij grote bedragen van haar bankrekening heeft overgeboekt naar zijn eigen bankrekening. De vrouw meent dat de vervaltermijn van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden impliceert dat die termijn is opgenomen om, nadat de betreffende partner constateert dat hij teveel heeft bijdragen in de kosten van de huishouding, deze partner drie jaar de tijd te geven dat juridisch weer in orde te krijgen. In de visie van de vrouw behoort de verjaringstermijn dan ook pas te gaan lopen nadat zij ermee bekend is geworden dat zij teveel had bijgedragen in de kosten van de huishouding.
grief I in het incidenteel appelvan mening dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft gesteld op 60% van het gezinsinkomen dat partijen tijdens huwelijk hebben genoten en, rekeninghoudend met de eigen inkomsten van de vrouw, haar behoeftigheid daarmee op € 865,- (lees: € 856,-) netto per maand, omdat de vrouw niet behoeftig is, althans dat haar behoeftigheid niet hoger is dan € 300,-- bruto per maand.
grief II in het incidenteel appel, dat de vrouw in vorenbedoelde behoefte kan voorzien door naast haar uitkering enige uren betaalde arbeid te verrichten. Het hof overweegt daartoe dat, zoal van de vrouw gevergd mag worden dat zij pogingen doet om meer inkomsten te verwerven, in het licht van de omstandigheden dat de vrouw al voor het huwelijk van partijen voor 80 - 100% arbeidsongeschikt is verklaard en dat daarin tot op heden geen verandering is opgetreden, het niet aannemelijk is dat er binnen afzienbare termijn voor de vrouw concrete mogelijkheden zullen zijn om zich door middel van arbeid inkomsten te verwerven.
grief III in het incidenteel appeldat het onrechtvaardig is dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht heeft meegenomen de uitkering die hij ontvangt uit vóór het huwelijk van partijen door hem opgebouwd pensioen, waarop de vrouw geen aanspraak kan maken.
grief VI in het incidenteel appelvan mening dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij, mede gelet op zijn leeftijd, niet in staat is om zijn financiële omstandigheden te wijzigen, terwijl dit bij de vrouw wel het geval is.
grief IV in het incidenteel appelonder meer van mening dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een door hem te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, omdat zij geen economisch nadeel heeft ondervonden door het huwelijk met hem.
(2e) grief V in het incidenteel appeldat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gedrag van de vrouw. De man is van mening dat vorenbedoelde lotsverbondenheid verloren is gegaan door het grievend gedrag van de vrouw jegens hem.
(1e) grief V in het incidenteel appeldat de rechtbank ten onrechte geen limitering heeft toegepast.