ECLI:NL:GHARL:2013:8773

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
CR 200.124.312-01 12-9-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming deskundige in hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2013 een beschikking gegeven in het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. de Kleine, heeft bezwaar gemaakt tegen de procedurele gang van zaken waarbij Bureau Jeugdzorg Drenthe betrokken was. Het hof heeft geoordeeld dat overleg tussen BJZ en de voorgestelde deskundige in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor, en dat dit overleg vermeden dient te worden om beïnvloeding te voorkomen. Het hof heeft drs. E.C. Tabak benoemd als deskundige om onderzoek te verrichten naar de hechting tussen de moeder en het kind, en de mogelijkheden voor terugplaatsing. De moeder heeft de gelegenheid gekregen om binnen een week eventuele bezwaren tegen deze benoeming kenbaar te maken. Het hof heeft de onderzoeksvragen vastgesteld die de deskundige moet beantwoorden, waaronder de ontwikkeling van het kind, de relatie met de moeder, en de vraag of terugplaatsing in het belang van het kind is. De zaak is aangehouden in afwachting van het deskundigenonderzoek, en verdere beslissingen zullen volgen na ontvangst van het deskundigenbericht.

Uitspraak

Beschikking d.d. 12 september 2013
Zaaknummer 200.124.312
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen:
de moeder,
advocaat mr. W. de Kleine,
kantoorhoudende te Emmen,
tegen
Bureau Jeugdzorg Drenthe,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
hierna te noemen:
BJZ Drenthe.
Belanghebbenden:

1.[belanghebbende 1]

zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna te noemen:
de vader,

2.[belanghebbende 2],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen:
de pleegmoeder.
De inhoud van de tussenbeschikking van 11 juli 2013 wordt hierbij overgenomen.
Het verdere procesverloop
Na de tussenbeschikking van 11 juli 2013 is ter griffie bij het hof ingekomen een faxbericht van het NIFP met als bijlage een brief van 24 juli 2013 van drs. E.C. Tabak met offerte, een brief van 6 augustus 2013 van mr. de Kleine en een faxbericht van 8 augustus 2013 van J. Veltman, gedragswetenschapper, namens BJZ Drenthe.
De verdere beoordeling
1. De onderhavige procedure betreft het hoger beroep dat de moeder heeft ingesteld tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter [kind] tot 27 december 2013 in een pleeggezin.
2. In zijn tussenbeschikking van 11 juli 2013 heeft het hof geoordeeld dat op korte termijn duidelijk dient te worden of er mogelijkheden zijn dat [kind] in de (nabije) toekomst weer bij de moeder kan wonen (het perspectief) en zo ja, wat daar dan voor nodig is. In dat kader heeft het hof een onafhankelijk onderzoek nodig geacht naar, in het bijzonder, de op dit moment bestaande hechting en gehechtheid tussen [kind] en de moeder alsmede de vraag of, en op welke wijze een veilige hechting en gehechtheid tussen de moeder en [kind] (verder) tot stand kan worden gebracht en of, en onder welke voorwaarden thuisplaatsing mogelijk is. Het hof heeft daarbij een aantal aandachtspunten voor het te verrichten onderzoek uitdrukkelijk genoemd.
3. Het hof heeft het NIFP verzocht te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige die onderzoek zou kunnen verrichten naar en zou kunnen adviseren over een aantal in de beschikking voorgestelde onderzoeksvragen. Daarbij is het NIFP ook gevraagd om eventuele nadere of andere vragen te formuleren indien dit in de ogen van het NIFP en/of de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen zou zijn voor het door het hof gewenste onderzoek. Partijen zijn de gelegenheid gesteld om te reageren op de van de zijde van het hof voorgestelde vragen en op de informatie van het NIFP.
4. Het hof heeft ter uitvoering van het bepaalde in de tussenbeschikking de hiervoor onder het kopje 'het verdere procesverloop' genoemde stukken ontvangen. Daarbij merkt het hof op dat het hof telefonisch aan zowel BJZ als de advocaat van de moeder heeft bevestigd dat het NIFP geen nadere of andere vragen heeft geformuleerd en evenmin nadere inhoudelijke informatie heeft verzocht en dat kan worden volstaan met een reactie op de van de zijde van het hof voorgestelde vragen.
* formele punten
5. Uit de stukken die het hof heeft ontvangen van de moeder en BJZ blijkt niet zij over en weer een kopie daarvan naar de ander hebben toegezonden. Het hof zal hiervoor alsnog zorgdragen opdat alle betrokkenen beschikken over de stukken die tot het dossier behoren.
6. Wat betreft het faxbericht van BJZ merkt het hof op dat daarin niet alleen een reactie is gegeven op de onderzoeksvragen, zoals door het hof in de tussenbeschikking verzocht, maar ook inhoudelijk is gereageerd op een aantal overwegingen in de beschikking. Daarmee is BJZ buiten de opdracht van het hof getreden, ook voor zover BJZ deze inhoudelijke reactie heeft gebruikt als onderbouwing van de aanvullingen op de vragen. Het hof heeft daarom slechts acht geslagen op de (gevraagde) reactie op de onderzoeksvragen en heeft de (ongevraagde) reactie op de beschikking buiten beschouwing gelaten.
7. BJZ heeft in haar faxbericht verder benoemd dat de gezinsvoogdes op 16 juli 2013 uitgebreid telefonisch overleg heeft gehad met een (niet nader genoemde) medewerker van het NIFP over 'de verdere gang van zaken' waarbij kennelijk onder meer is gesproken over de gevraagde offerte, het gevraagde onderzoeksplan en de mogelijke gedragsdeskundigen die het onderzoek zouden kunnen verrichten. Het hof wijst er op dat wanneer het hof het NIFP heeft verzocht te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige in een zaak waarin BJZ als partij betrokken is, overleg tussen beide instanties, buiten de door het hof vastgestelde procedurele gang van zaken, in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor en ook overigens dient te worden vermeden om iedere indruk van beïnvloeding op de voor te stellen deskundige en/of de (reactie op de) onderzoeksvragen, te voorkomen.
8. Het hof zal hierna aandacht schenken aan de vraag of, en zo ja welke gevolgen dit overleg dient te hebben op de benoeming van de deskundige en de onderzoeksvragen.
* de benoeming van de deskundige
9. Op het verzoek tot bemiddeling heeft het NIFP drs. E.C. Tabak, GZ‑psycholoog en forensisch gedragsdeskundige NRGD, voorgesteld als deskundige. Van de zijde van de moeder, BJZ en de pleegmoeder zijn geen bezwaren aangedragen tegen deze deskundige, met dien verstande dat de moeder op het moment van haar reactie niet op de hoogte was van eerdergenoemd overleg tussen BJZ en het NIFP.
10. Met betrekking tot het overleg tussen de gezinsvoogdes en een medewerker van het NIFP is het hof niet gebleken dat het overleg van invloed is geweest op de door het NIFP voor te stellen deskundige en diens onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Het hof is dan ook voornemens het voorstel van het NIFP te volgen en drs. Tabak voornoemd te benoemen tot deskundige in onderhavige zaak. Om niettemin ook op dit punt voldoende zorgvuldigheid te betrachten en toekomstige discussie over de onpartijdigheid/onafhankelijkheid van de deskundige te voorkomen, zal het hof de moeder de gelegenheid geven om binnen een week na deze beschikking kenbaar te maken of zij, al dan niet door tussenkomst van het NIFP, benoeming van een andere deskundige wenselijk acht.
* de onderzoeksvragen
11. Waar het gaat om de onderzoeksvragen, die de aard en de omvang van het aanstaande onderzoek bepalen, zijn van de zijde van het NIFP dan wel de deskundige geen aanvullende of andere vragen voorgesteld. Enkel BJZ heeft een inhoudelijke reactie gegeven op de door het hof in de tussenbeschikking geformuleerde vragen en daarin een aantal aanvullingen voorgesteld. Het hof zal daarop ingaan en de vragen thans definitief vaststellen.
12. De aanvullingen die BJZ wenst betreffen vooral de vragen II, V en VI. De aanvullingen betreffen, in de kern genomen, de vraag of [kind] op een of meer (ontwikkelings)gebieden extra begeleiding of ondersteuning nodig heeft van haar opvoeder en/of haar opvoedingsomgeving en de vraag of de moeder hieraan in voldoende mate tegemoet kan komen, alsmede de vraag of de moeder in staat en bereid is [kind] in voldoende mate te ondersteunen bij de scheiding van haar en haar pleegmoeder en in hoeverre de moeder openstaat en tegemoet wil komen aan een intensief contactbehoud tussen de pleegmoeder en [kind]. Deze aspecten zullen aan de orde komen bij de beantwoording van de vragen V en VI waar het draait om de verzorging- en opvoedingssituatie in de thuissituatie en, nog algemener, de vraag of terugplaatsing in het belang van [kind] is. In dat kader is onderzoek van [kind] en de moeder nodig, welk onderzoek door de deskundige ook is meegenomen in zijn begroting. Het hof ziet geen aanleiding de aanvullingen die BJZ voorstaat expliciet op te nemen bij de onderzoeksvragen. Voor een, naar het hof begrijpt, afzonderlijk onderzoek naar de persoonlijkheid van de moeder, zoals door BJZ verzocht, bestaat evenmin aanleiding, nu de in dat verband van belang zijnde aspecten voor deze zaak in voldoende mate aan de orde zullen komen bij de beantwoording van de vragen V en VI.
13. BJZ heeft tot slot gevraagd in het onderzoek mee te nemen de vraag naar welke vorm van contact/omgang (wijze, frequentie en duur) tussen de moeder en [kind] wenselijk en haalbaar is wanneer in het onderzoek geconcludeerd wordt dat terugplaatsing niet in het belang van [kind] is. Het thans aan het hof voorliggende geschil betreft slechts de vraag naar de voortzetting van de uithuisplaatsing van [kind]. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om een voorwaardelijke onderzoeksvraag naar de omgangscontacten tussen de moeder en [kind] op te nemen.
14. Het vorenstaande betekent dat het hof vasthoudt aan een onderzoek en advies over de eerder in de tussenbeschikking van 11 juli 2013 voorgestelde vragen. Het hof zal deze thans definitief vaststellen:
I. Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van de minderjarige [kind] worden beschreven en wat zijn de eventuele aandachtspunten?
II. Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
III. Hoe beleeft de minderjarige de relatie met de moeder?
IV. Hoe verloopt de gehechtheidsontwikkeling en wat zijn de relationele mogelijkheden van de minderjarige?
V. Zijn er (contra-)indicaties voor verzorging en opvoeding in de thuissituatie, mede gelet op de omstandigheid dat de moeder ook de zorg heeft voor twee andere kinderen in haar gezin en gelet op de in dat verband in de beschikking van 11 juli 2013 onder rechtsoverweging 11 genoemde omstandigheden?
VI. In hoeverre is terugplaatsing (op korte of lange termijn) in het belang van de minderjarige?
Hierbij dient in het bijzonder aandacht te zijn voor a) de mogelijke schade (zowel op korte als op langere termijn) die aan (de ontwikkeling van) de minderjarige wordt toegebracht indien haar hechtingsrelatie met de pleegmoeder wordt doorbroken tengevolge van een eventuele (terug)plaatsing bij de moeder en b) de mogelijkheden om de eventuele schade tengevolge van terugplaatsing mogelijkerwijs te beperken tot een voor [kind] toelaatbaar minimum bijvoorbeeld door de termijn waarop en de voorwaarden waaronder een eventuele (terug)plaatsing bij de moeder kan plaatsvinden.
VII. Is hulpverlening aangewezen voor de minderjarige en/of de moeder om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken en zo ja, welke?
VIII. Indien hulpverlening is aangewezen in een juridisch kader, in welk kader dient dit dan plaats te vinden?
IX. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
15. Het hof zal in afwachting van het deskundigenonderzoek iedere verdere beslissing aanhouden.
16. Het hof brengt hier in herinnering dat de deskundige de inrichting van het onderzoek bepaalt maar daarbij de 'leidraad deskundige in civiele zaken' in acht dient te nemen en dat partijen en belanghebbenden wettelijk verplicht zijn hun medewerking aan het onderzoek te verlenen, een en ander zoals overwogen in rechtsoverweging 15 en 18 van de tussenschikking.
17. Het hof zal beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bepaalt dat een onderzoek door een deskundige zal worden verricht, onder meer aan de hand van de in rechtsoverweging 14 van de onderhavige beschikking geformuleerde vragen;
benoemt tot deskundige: mevrouw
drs. E.C. Tabak, GZ-psycholoog en forensisch gedragsdeskundige NRGF, gevestigd te Groningen,
in deze zaak domicilie kiezende bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie: locatie Noord
Postbus 110, 9700 AC Groningen,
bezoekadres: Hereweg 74
Telefoon: 088 0710 420
Fax: 088 0710 449
voor wie mevrouw I.E. Troost, kinder- en jeugdpsychiater en portefeuillehouder jeugd als contactpersoon zal optreden;
bepaalt dat de moeder binnen een week na dagtekening haar eventuele bezwaren tegen de benoeming van drs. Tabak tot deskundige kenbaar kan maken, een en ander als bedoeld in rechtsoverweging 10 in welk geval het hof de benoeming van drs. Tabak komt te vervallen en het hof een andere deskundige zal benoemen;
verzoekt de deskundige zo spoedig mogelijk met het onderzoek aan te vangen, met dien verstande dat zij haar werkzaamheden feitelijk eerst dient aan te vangen indien duidelijk is dat de benoeming niet is vervallen en de stukken van het dossier zijn ontvangen;
benoemt mr. A.H. Garos tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt de termijn waarbinnen de deskundige het schriftelijk bericht ter griffie moet inleveren op uiterlijk 1 november 2013;
bepaalt dat de zaak na ontvangst van het deskundigenbericht zal worden behandeld op een nader te bepalen zitting en dat partijen en belanghebbenden zullen worden opgeroepen voor die nadere behandeling:
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de advocaat van de moeder binnen twee weken na de datum van deze beschikking een afschrift van de processtukken ter beschikking van de deskundige zal stellen;
houdt iedere beslissing aan, daaronder begrepen de definitieve beslissing over de kosten van het deskundigenonderzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. A.H. Garos en mr. B.J. Voerman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 september 2013 in bijzijn van de griffier.