Uitspraak
de Gemeente,
mr. P. Koerts, kantoorhoudend te Groningen,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
(...) bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis a quo, ter vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet ontvankelijk in zijn vorderingen te verklaren, dan wel deze hem te ontzeggen, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, zulks op de voet van artikel 1019h Rv en voorts [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van de door de Gemeente uit hoofde van het vonnis a quo betaalde proceskosten ten bedrage van EUR 9.982,15 zulks te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag der betaling, althans vanaf de datum die het Hof in goede justitie zal vermenen te behoren, tot aan de dag der algehele voldoening".
3.De beoordeling in hoger beroep
De vaststaande feiten
grief Ikomt de Gemeente op tegen de onder 2.2 en 2.3 vermelde feiten. Het hof zal hierna, met inachtneming van deze grief, de feiten onder 3.2 – voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang – opnieuw vaststellen. Voor het overige zijn tegen de feitenvaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren geuit, zodat het hof in zoverre in hoger beroep ook van die feiten zal uitgaan.
“een virtuele Boteringepoort” zal worden verwijderd.
grieven II tot en met VIIbestrijden, in de kern genomen, het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de belangenafweging als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW in het voordeel van [geïntimeerde] moet uitvallen. De
grieven VIII en IXkomen op tegen toewijzing van de vordering tot herstel van het kunstwerk.
Grief Xziet tenslotte op de proceskostenveroordeling.
Artikel 3:13 lid 2 BW bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
In de onderhavige zaak gaat het om het in artikel 3:13 lid 2 BW genoemde derde geval. Het daarin genoemde onevenredigheidscriterium brengt tot uitdrukking dat de belangen van degene die zijn recht uitoefent niet op voet van gelijkheid worden afgewogen tegen die van degenen waarmede hij bij de uitoefening van zijn recht in conflict zou komen. Het gaat er om of de belangen van [geïntimeerde] dermate onevenredig worden geschaad dat de Gemeente haar bevoegdheid om het werk te verwijderen in redelijkheid niet mag uitoefenen.
grieven VIII en IXbehoeven voor het overige geen verdere bespreking. De grieven slagen.