ECLI:NL:GHARL:2013:8308

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
200.117.894
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouden toestemming voor toepassing van baggerspecie in zandwinplas en schadevergoeding door Provincie Gelderland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [eiser] tegen de Provincie Gelderland, die toestemming heeft onthouden voor de toepassing van baggerspecie in de zandwinplas 'Het Hambroek'. [eiser] had een overeenkomst gesloten met Zandexploitatiemaatschappij Hambroek B.V. om te bemiddelen bij de toepassing van baggerspecie in de zandwinplas. Na een melding bij Senter Novem, die door de Provincie werd gecontroleerd, werd de toepassing van de baggerspecie door de Provincie geweigerd. [eiser] stelde dat deze weigering onrechtmatig was en vorderde schadevergoeding. De rechtbank had de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat niet was voldaan aan het relativiteitsvereiste. In hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de Provincie onbevoegd had gehandeld, omdat het Waterschap Rijn en IJssel het bevoegde gezag was. Het hof concludeerde dat de Provincie onrechtmatig had gehandeld door de toestemming te onthouden en dat dit onrechtmatig handelen schade had veroorzaakt voor [eiser]. Het hof heeft de Provincie in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren en heeft verdere beslissingen aangehouden. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over bevoegdheid en onrechtmatig handelen in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.894
(zaaknummer rechtbank Arnhem 226456)
arrest van de derde kamer van 5 november 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [eiser],
advocaat: mr. F. Koster,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Provincie Gelderland,
zetelend te Arnhem,
geïntimeerde,
hierna: de Provincie,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
18 april 2012 en 3 oktober 2012 die de rechtbank Arnhem tussen [eiser] als eiser en de Provincie als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 december 2012,
- de memorie van grieven met één productie,
- de memorie van antwoord met één productie,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
Ter gelegenheid van de pleidooien is met instemming van de Provincie akte verleend aan [eiser] van de terugname door mr. Koster van zijn akte van 28 mei 2013, voor geval deze als processtuk zou zijn aanvaard.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.22 van het bestreden vonnis van 3 oktober 2012.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in dit geding, kort gezegd, om het navolgende.
[eiser], handelend onder de naam [A], heeft op 30 mei 2008 een overeenkomst gesloten met Zandexploitatiemaatschappij Hambroek B.V. (hierna: Hambroek B.V.), eigenaresse van de zandwinplas ‘Het Hambroek’ te Borculo (hierna: het Hambroek). Volgens deze overeenkomst droeg Hambroek B.V. [eiser] op voor haar te bemiddelen bij de totstandkoming van overeenkomsten met de Grondbank dan wel Grondbereik en deze op naam en voor rekening van Hambroek B.V. te sluiten en voorts ten behoeve van de verondieping van zandwinplas Hambroek (hierna: het Hambroek) de administratieve begeleiding en acceptatie van baggerspecie conform de verleende vergunningen te verrichten. Hiertegenover ontving [eiser] van Hambroek B.V. een provisie van 30 % van de nettoverkoopprijs van de geaccepteerde baggerspecie.
4.2
Op 22 juni 2009 heeft [eiser] namens Hambroek B.V. bij Senter Novem, een Rijksagentschap, een melding gedaan voor toepassing van een partij (licht verontreinigde, ofwel klasse B) baggerspecie in het Hambroek (zie artikel 1 Besluit bodemkwaliteit (Bbk)). Deze partij was tevoren in opdracht van Grondbereik door Certicon Kwaliteitskeuringen B.V. (hierna: Certicon) in situ gekeurd in het kader van het BRL-9335-protocol 1, volgens de daarvan opgemaakte rapportage conform BRL SIKB 1000, keuringsprotocol VKB 1001 Monsterneming grond voor partijkeuringen Bouwstoffenbesluit en een bijbehorend interpretatiedocument. Volgens de zogenoemde conclusie BBK toepassing op/in de waterbodem uit dat rapport voldeed de partij in het kader van dat Besluit aan de eisen voor “klasse B”. Voor kwik werd de emissietoetswaarde voor toepassing van deze partij in een grootschalige bodemtoepassing overschreden. Senter Novem heeft bedoelde melding, voorzien van registratienummer [nummer], doorgezonden naar Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: de Provincie).
4.3
De Provincie heeft op 26 juni 2009 ter zake van partij [nummer] een controlebemonstering doen uitvoeren door [B]. ([B]) de Provincie heeft [eiser] vervolgens per e-mailbericht van 1 juli 2009 meegedeeld dat de partij niet mocht worden toegepast in het Hambroek. Volgens het desbetreffende bericht was bij de controlebemonstering gebleken van fouten bij de partijkeuring waardoor niet vaststond dat de analyses zoals bij de melding gevoegd, op juiste wijze tot stand waren gekomen. [eiser] heeft ([B]) de Provincie daarop per e-mailbericht van 3 juli 2009 gevraagd om een officieel/formeel schrijven met opgaaf van redenen, mede in verband met vier reeds aan Hambroek B.V. aangeboden, eveneens aan te melden partijkeuringen uit Wierden. ([B]) de Provincie bevestigde hem daarop diezelfde dag het – als mede door de Gedeputeerde gedragen – officiële karakter van de berichtgeving en de identieke behandeling van volgende meldingen van partijen. Volgens een (provinciale) ‘Rondvraagnotitie voor dinsdag 14 juli 2009’ aan het College van Gedeputeerde Staten betreffende ‘de handelwijze omgang met klasse B baggerspecie bij verondieping zandwinplassen waar GS bevoegd zijn’ was doel dat in het Hambroek ‘vanaf nu geen baggerspecie klasse B meer toegepast wordt, tenzij conform de adviezen van de Commissie Verheijen aangetoond wordt dat er geen risico op milieuschade is’.
4.4
Partij [nummer] is niet toegepast in het Hambroek maar is in juli/augustus 2009 met toestemming van het Waterschap Veluwe toegepast te Hattem. Het Waterschap Veluwe heeft geen uitloogonderzoek laten uitvoeren.
4.5
Bij brief van 14 juni 2010 heeft de Provincie aan Certicon laten weten dat blijkens recent onderzoek door juristen van Verkeer & Waterstaat niet Gedeputeerde Staten als vergunningverlener maar de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag was in het kader van het Bbk bij nog lopende zandwinningen die worden afgewerkt. De Provincie heeft dit vervolgens bij brief van 20 april 2011 aan de raadsman van [eiser] bevestigd met verwijzing naar de bepalingen van het Bbk (artikel 3 lid 3 en artikel 1) en van de Waterwet (artikel 6.2 en artikel 1.1 lid 1). Vanaf 1 april 2008 was het Waterschap Rijn en IJssel het ter zake bevoegde gezag.
4.6
Daarop heeft [eiser] de Provincie bij brief van 28 april 2011 aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van haar onbevoegd handelen, welke aansprakelijkheid de Provincie bij brief van 14 mei 2011 heeft afgewezen. Hambroek B.V. heeft haar vordering tot schadevergoeding ter zake bij akte van cessie d.d. 20 september 2011 overgedragen aan [eiser], waarvan op 19 maart 2012 mededeling is gedaan aan de Provincie.
4.7
[eiser] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd een verklaring voor recht dat de Provincie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onbevoegd en op onjuiste feitelijke, juridische en onwettelijke gronden (waaronder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM), toestemming te onthouden aan de toepassing van melding [nummer] in het Hambroek alsmede daaropvolgende acties en handelingen, met veroordeling van de Provincie tot vergoeding van alle dientengevolge door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en van de kosten van de procedure.
4.8
De Provincie heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.9
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, met zijn veroordeling in de proceskosten. De Provincie is naar het oordeel van de rechtbank niet aansprakelijk voor de door [eiser] gestelde schade, omdat ter zake niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Bij een verklaring voor recht dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld door onbevoegd handelen heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandig belang. Het gestelde handelen op onjuiste feitelijke, juridische en onwettelijke gronden (waaronder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) ten slotte is volgens de rechtbank niet aan te merken als onrechtmatige daad.
4.1
Daartegen richt [eiser] zijn grieven. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Anders dan de Provincie aanvoert, zijn deze naar het oordeel van het hof zo te verstaan dat deze betrekking hebben op de afwijzing door de rechtbank van alle beweerdelijk geleden schade die het gevolg is van de handelingen en mededelingen van ([B]) de Provincie van 1 en 3 juli 2009, waaronder mede begrepen die voortvloeiend uit de
(niet-)aanmelding/-toepassing in het Hambroek van verdere aangeboden partijkeuringen (zie grief 7, grief 21 met verwijzing naar de inleidende dagvaarding onder randnummer 80 e.v. en de randnummers 13 en 14 van de memorie van grieven en – wat betreft de inzichten van de commissie Verheijen – de grieven 11 en 12 en randnummer 27 van de memorie van grieven).
Cessie
4.11
Het hof stelt voorop dat als niet bestreden vaststaat dat [eiser] als gevolg van cessie rechthebbende is geworden van de beweerdelijke schadevordering van Hambroek B.V. tegen de Provincie. Vanaf het moment van mededeling van de cessie aan de Provincie op
19 maart 2012 kan deze cessie aan de Provincie worden tegengeworpen. [eiser] kan zich derhalve in de onderhavige procedure jegens de Provincie op zijn schuldeiserschap (mede) uit dien hoofde beroepen, ook al is de mededeling aan de Provincie na de inleidende dagvaarding in eerste aanleg gedaan. Anders dan de Provincie voorstaat, zal de beweerdelijke rechtsverhouding tussen Hambroek B.V. en de Provincie in deze procedure mede in de vordering van [eiser] tegen de Provincie worden betrokken. Indien hierna de vordering van [eiser] ter sprake komt, zal daaronder, tenzij anders wordt aangegeven, de (aan [eiser] gecedeerde) vordering van Hambroek B.V. mede zijn begrepen.
Onbevoegd handelen
4.12
Vast staat tussen partijen dat niet de Provincie maar het Waterschap Rijn en IJssel als waterkwaliteitsbeheerder vanaf 1 april 2008 het bevoegd gezag was om een voorgenomen toepassing van grond of baggerspecie in het Hambroek te beoordelen en zo nodig tot handhaving van regelgeving (het Bbk) over te gaan (zie artikel 3 lid 3 juncto artikel 1 Bbk in combinatie met artikel 6.2 van de Waterwet). De Provincie was dus niet bevoegd tot de hiervoor onder 4.3 omschreven handelingen en mededelingen naar aanleiding van de melding namens Hambroek B.V., door Senter Novem genummerd [nummer].
De Provincie heeft daarmee gehandeld in strijd met de wettelijke toedeling van de desbetreffende bevoegdheid aan het Waterschap Rijn en IJssel. Voorts handelde zij daarmee zonder dat daartoe voor haar een wettelijke bevoegdheidsgrondslag bestond. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze handelwijze van de Provincie onrechtmatig is, ook indien, naar de Provincie stelt en [eiser] betwist, de desbetreffende bevoegdheden op zichzelf juist en conform de toepasselijke regelgeving zouden zijn uitgeoefend.
Relativiteit
4.13
Voor de vraag of het onbevoegd handelen van de Provincie ook onrechtmatig is jegens [eiser] en/of het Hambroek B.V. is het volgende van belang. Het Bbk heeft in hoofdlijn tot doel milieuhygiënische voorwaarden te stellen aan de toepassing van bouwstoffen, grond en baggerspecie ter bescherming van de bodem en het oppervlaktewater. De regels ervan verschaffen tevens duidelijkheid over de mogelijkheden van het hergebruik van afvalstoffen. Het Bbk richt zich primair tot degenen die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepassen (zie de Nota van Toelichting bij het besluit van 22 november 2007, Stb. 2007, 469).
Dit impliceert dat het Bbk (juncto de Waterwet) mede ziet op de belangen die Hambroek B.V. en/of [eiser] B.V. hebben bij inachtneming van de door die regelgeving voorgeschreven bevoegdheidsverdeling. Deze dient ook de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, die (mede) bescherming vinden in het legaliteitsbeginsel, waarop [eiser] zich uitdrukkelijk heeft beroepen. Door in strijd met bedoelde regelgeving en zonder enige bevoegdheid daartoe de hiervoor onder 4.3 omschreven – door haar gezag gedekte en daardoor effectieve – handelingen en mededelingen naar aanleiding van de melding met nummer [nummer] te verrichten/doen, heeft de Provincie ingegrepen in het recht van Hambroek B.V. – behoudens uit het Bbk voortvloeiende beperkingen/verplichtingen – baggerspecie in het Hambroek toe te passen en zich reeds uit dien hoofde, in elk geval jegens Hambroek B.V., schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad. Gelet op de, aan de Provincie bekende (zie haar memorie van antwoord onder randnummer 6), nauwe betrokkenheid van [eiser] als adviseur van Hambroek B.V. voor dit project, geldt dit mede te zijnen opzichte. Dat [eiser] voor zijn desbetreffende werkzaamheden een vergoeding ontving, ligt voor de hand. De verklaring van de Provincie ter comparitie in eerste aanleg dat zij dit niet wist, zal het hof als onvoldoende toegelicht passeren. De Provincie erkende immers tegelijkertijd dat zij ervan op de hoogte was, dat [eiser] ter zake door Hambroek B.V. was ‘ingehuurd’, hetgeen in de richting van een vergoeding wijst. Ofschoon het hier, zoals de Provincie ook aanvoert, gaat om feitelijk handelen van de Provincie, werden de desbetreffende mededelingen harerzijds onmiskenbaar in de context van haar vermeende handhavingsbevoegdheid gedaan, zodat Hambroek B.V. en [eiser] optreden door de Provincie moesten verwachten, indien zij deze zouden negeren, zodat zij deze niet naast zich neer konden leggen.
Nu de Provincie in het geheel niet over bevoegdheid ter zake beschikte, komt het hof aan het door [eiser] in dit kader ook nog genoemde specialiteitsbeginsel niet toe. Dit ziet immers op de clausulering en begrenzing van bestuurlijke bevoegdheden, indien daarvan sprake is.
4.14
Het hof gaat er derhalve vanuit dat de Provincie door haar, hiervoor onder 4.3 omschreven, onbevoegde handelingen en mededelingen naar aanleiding van de melding namens Hambroek B.V., door Senter Novem genummerd [nummer], onrechtmatig jegens Hambroek B.V. en [eiser] heeft gehandeld en dat de geschonden normen, anders dan de Provincie aanvoert, mede strekken ter bescherming van Hambroek B.V. en [eiser] tegen de vermogensrechtelijke schade hunnerzijds die de Provincie op voet van artikel 6:98 BW als gevolg daarvan kan worden toegerekend. De daartoe strekkende grieven van [eiser] (4, 13, 19 en 20) slagen derhalve en de desbetreffende door hem gevorderde verklaring voor recht moet worden toegewezen.
4.15
[eiser] heeft voorts gevorderd de Provincie te veroordelen tot vergoeding van alle schade, geleden en nog te lijden als gevolg van dat onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voor toewijzing van zodanige vordering is noodzakelijk (en voldoende) dat de mogelijkheid dat Hambroek B.V. en/of [eiser] schade hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig handelen aannemelijk is.
Causaliteit
4.16
Zoals de Provincie (in haar memorie van antwoord onder randnummer 63) terecht aanvoert, moet bij de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad van de Provincie en de door [eiser] gestelde schade de situatie waarin Hambroek B.V. en [eiser] zich thans bevinden, worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien de onrechtmatige daad van de Provincie niet zou hebben plaatsgevonden.
Tegen die achtergrond wijst de Provincie op de brief van het Waterschap Rijn en IJssel
d.d. 29 maart 2012. Zij leidt daaruit af, dat het Waterschap de toepassing van de partij eveneens zou hebben geweigerd, althans eenzelfde mededeling als de Provincie zou hebben gedaan. Het onbevoegd handelen weggedacht, zou de gestelde schade, aldus de Provincie, bij (bevoegd) handelen door het Waterschap eveneens zijn ontstaan.
4.17
[eiser] heeft zich daartegenover beroepen op de verklaring van ([C] van) het Waterschap Rijn en IJssel aan [eiser] d.d. 25/29 mei 2012 omtrent de algemene werkwijze van het Waterschap bij toezicht op meldingen in het kader van het Bbk, erop neerkomende dat toepassing van partijen als de onderhavige niet pro-actief wordt verboden (zie de producties 23a en 23b van [eiser]). Voorts heeft hij naar voren gebracht het feit dat partij [nummer] zonder uitloogonderzoek met toestemming van het Waterschap Veluwe in Hattem is toegepast.
4.18
Volgens de hoofdregel van het bewijsrecht (artikel 150 Rv) rust de bewijslast van het bestaan van causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade op de gelaedeerde, in dit geval [eiser]. Uit de hiervoor onder 4.17 bedoelde verklaring van het Waterschap Rijn en IJssel en de handelwijze van het Waterschap Veluwe leidt het hof het vermoeden af dat het Waterschap Rijn en IJssel de toepassing van partij [nummer] niet zou hebben geweigerd, althans niet eenzelfde mededeling als de Provincie zou hebben gedaan. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de verklaring ter zake van het Waterschap Veluwe van 7 juli 2011, dat de partij – ook wat betreft kwik – voldeed aan de geldende regelgeving (zie productie 11 van [eiser]), welke visie wordt gedeeld door Tauw (zie productie 12 van [eiser]). Voorts blijkt uit het deskundigenbericht van Geofox (productie 4 van de Provincie) dat zij haar oordeel dat het Waterschap Rijn en IJssel tot dezelfde conclusie omtrent de toepassing van de baggerspecie had kunnen komen als de Provincie, met name baseert op het uitlooggedrag van zink. Geofox voegt daaraan in haar slotsom toe dat dit op ongebruikelijke wijze (min of meer toevallig) is aangetoond. Zij stelt (op pagina 3 van haar rapport) bovendien: ‘Het bevoegde gezag zou op basis van de verkregen informatie en het procescertificaat BRL9335 ook kunnen hebben besluiten geen bezwaren te maken op de toepassing.’ Zoals Tauw, gezien de in opdracht van de Provincie uitgevoerde herbemonstering en -analyse, in haar brief aan [eiser] van 2 mei 2012 (productie 22 van [eiser]) uiteenzet, lagen de gemeten gehalten aan zink ver beneden de emissietoetswaarde en ook ver beneden de klasse B grens. Daarmee was het materiaal volgens het Bbk ook voor de parameter zink toepasbaar in een grootschalige toepassing als het Hambroek en was er, aldus Tauw, volgens de geldende regelgeving geen reden voor toetsing van de uitloogwaarde (zie in gelijke zin de verklaring van[D], verbonden aan Bodem+ RWS Leefomgeving, productie 29 van [eiser]). Het is daarmee naar het voorlopig oordeel van het hof hoogst onwaarschijnlijk te achten dat het Waterschap Rijn en IJssel evenals de Provincie – die bij haar handelingen en mededelingen, zo blijkt ook uit haar ‘Rondvraagnotitie voor dinsdag 14 juli 2009’ (productie 5 van [eiser]) (mede) werd gemotiveerd door de adviezen van de Commissie Verheijen – niettemin (kostbaar en tijdrovend) uitloogonderzoek zou hebben doen uitvoeren. Het hof zal de Provincie in de gelegenheid stellen tegenbewijs tegen dit vermoeden te leveren.
4.19
Voor geval de Provincie niet in het tegenbewijs mocht slagen, zal het hof ervan uitgaan dat [eiser] bij doorgeleiding door de Provincie van de melding ervan naar het bevoegd gezag niet met een weigering, althans eenzelfde mededeling als de Provincie daaromtrent deed, te maken zou hebben gekregen, maar dat partij [nummer] in het Hambroek ter verondieping daarvan zou zijn toegepast. De gestelde schade als gevolg van niet-toepassing van die partij zou dan derhalve niet zijn geleden en tussen het onrechtmatig handelen van de Provincie en die schade bestaat dan voldoende causaal verband om de Provincie daarvoor aansprakelijk te achten. Dit komt niet anders te liggen als gevolg van het feit dat in dit geval – zoals hiervoor onder 4.18 met verwijzing naar het deskundigenrapport van Geofox werd overwogen – ‘op ongebruikelijke wijze (min of meer toevallig)’ is aangetoond dat zink teveel uitloogde. Niet aannemelijk is in dat geval immers dat het Waterschap Rijn en IJssel na toepassing van de partij, zonder dat de regelgeving daarvoor aanknopingspunten bood (zie hiervoor onder 4.18), nog uitloogonderzoek zou hebben laten verrichten. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat ook het Waterschap Veluwe, volgens haar onder 4.18 bedoelde verklaring op de hoogte van de niet-acceptatie van de partij door de Provincie voor toepassing in het Hambroek, staande houdt dat de partij voldeed aan de normen en dat er geen reden bestond om deze te weigeren.
Schadestaatprocedure
4.2
Daarvan uitgaande zal de mogelijkheid van schade voor [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Provincie aannemelijk zijn en de vordering van [eiser] de Provincie te veroordelen tot vergoeding van alle schade, geleden en nog te lijden als gevolg van dat onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet voor toewijzing in aanmerking komen. In de schadestaatprocedure zal ook aan de orde kunnen komen of en zo ja, in hoeverre de hiervoor onder 4.3 omschreven mededelingen van de Provincie hebben geleid tot (niet-)aanmelding/-toepassing in het Hambroek van verdere
aangeboden partijkeuringen en tot aan de provincie toe te rekenen schade voor [eiser].

5.Slotsom

5.1
Het hof zal de Provincie in de gelegenheid stellen tot het leveren van tegenbewijs als hiervoor onder 4.18 omschreven.
5.2
Het hof zal verder iedere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de Provincie toe tot het onder 4.18 vermelde tegenbewijs;
bepaalt dat, indien de Provincie
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum 3 december 2013 in het geding dient brengen;
bepaalt dat, indien de Provincie dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.F. Wiggers-Rust, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat de Provincie het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden december 2013 en januari en februari 2014 zal opgeven op de
roldatum 19 november 2013, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de Provincie overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen ([eiser] in persoon / de Provincie vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, M.F.J.N. van Osch en H. van Leeuwen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2013.