ECLI:NL:GHARL:2013:8238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
1 november 2013
Zaaknummer
CR 200.120.393-01 31-10-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met intering op erfenis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep inzake de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De man, appellant in het principaal appel, had in eerste aanleg een lagere alimentatie voor de minderjarige dochter en de ex-vrouw toegewezen gekregen dan hij had verzocht. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 224,- per maand en de partneralimentatie op € 72,- per maand, beide met ingang van 21 juni 2012. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatiebedragen te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel beroep verzocht om een verhoging van de partneralimentatie naar € 400,- per maand.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de man, die recent een erfenis had ontvangen. De man ontving een bijstandsuitkering en had een aanzienlijk vermogen verkregen door de erfenis, wat zijn draagkracht beïnvloedde. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn vermogen, geen ruimte had voor een hogere partneralimentatie, maar dat hij wel in staat was om een bijdrage van € 197,- per maand te betalen voor de kinderalimentatie. De vrouw had geen recht op partneralimentatie, omdat de man geen draagkracht had om deze te betalen.

De uitspraak van het hof leidde tot de vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de kinderalimentatie werd vastgesteld op € 197,- per maand met terugwerkende kracht tot 21 juni 2012. De vrouw werd niet gehouden tot terugbetaling van eerder ontvangen partneralimentatie, omdat deze al in haar bijstandsuitkering was verrekend. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van alimentatiezaken, vooral wanneer er sprake is van veranderingen in de financiële situatie van de betrokken partijen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 31 oktober 2013
Zaaknummer 200.120.393
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikkingin de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. E.J. Jongsma,
kantoorhoudende te Joure,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. P. van Bommel,
kantoorhoudende te Franeker.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 24 oktober 2012 (zaaknummer 120492 / FA RK 12-958) heeft de rechtbank Leeuwarden de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren [in 1997], met ingang van 21 juni 2012 bepaald op € 224,- per maand en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 72,- per maand, eveneens met ingang van 21 juni 2012.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 21 januari 2013, heeft de man verzocht de beschikking van 24 oktober 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende de vrouw in haar verzoeken tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter alsmede in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen, dan wel zodanig te beslissen als het hof zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 28 februari 2013, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de grieven van de man af te wijzen althans ongegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank in zoverre, althans voor wat betreft de toegewezen kinderalimentatie, te bekrachtigen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 24 oktober 2012 te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie en opnieuw beslissende het inleidend verzoek van de vrouw toe te wijzen in dier voege dat zal worden bepaald dat de man een bedrag ad € 400,-per maand dan wel een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te bepalen aan de vrouw zal dienen te voldoen ten titel van partneralimentatie.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 18 april 2013, heeft de man het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 23 januari 2013 van mr. Jongsma met bijlage en voorzien van het voorgeschreven journaalbericht.
Aan de minderjarige [minderjarige] is op 11 juni 2013 een formulier toegezonden waarop zij heeft kunnen aangegeven of en zo ja, op welke wijze zij haar mening omtrent de hoogte van de voor haar te betalen alimentatie aan het hof kenbaar zou willen maken. Het hof heeft dit formulier niet terugontvangen en gaat er daarom van uit dat [minderjarige] geen gebruik heeft willen maken van de mogelijkheid om haar mening kenbaar te maken.
Ter zitting van 11 juli 2013 is de zaak behandeld. Partijen zijn verschenen en werden bijgestaan door zijn/haar advocaat.
De beoordeling
1.
[minderjarige] is geboren uit het huwelijk van partijen.
2.
Het huwelijk van partijen is [in 2008] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 juli 2008 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.
Bij deze echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 29 december 2008 bepaald op € 400,- per maand. Bij beschikking van 4 februari 2010 heeft het hof, oordelende in hoger beroep, het inleidend verzoek van de vrouw om een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen alsnog afgewezen.
4.
De vrouw heeft zich op 21 juni 2012 gewend tot de rechtbank met het verzoek om, onder wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van 4 februari 2010, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te bepalen op € 400,- per maand en de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud eveneens te bepalen op € 400,- per maand.
5.
De rechtbank heeft vervolgens de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 224,- per maand, overeenkomstig de behoefte van [minderjarige], en de partneralimentatie bepaald op € 72,- per maand, overeenstemmende met de resterende draagkracht aan de zijde van de man.
6.
Zowel de man als de vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Beiden stellen de draagkracht van de man ter discussie. De man klaagt voorts over de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage.
De ingangsdatum
7.
De rechtbank heeft bij de beroepen beschikking de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, bepaald op 21 juni 2012, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de vrouw.
8.
Aangezien geen van partijen een grief heeft gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zal ook het hof bij het vaststellen van de door de man aan de vrouw (eventueel) te betalen bijdrage ten behoeve van haar en [minderjarige], eveneens uitgaan van deze ingangsdatum, te weten 21 juni 2012.
De behoefte van [minderjarige]
9.
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 224,- per maand. Geen van partijen heeft deze behoefte in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
De behoefte van de vrouw
10.
Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, mede gelet op haar eigen inkomsten, het ontbreken van lotsverbondenheid en het verbleken van de behoefte.
11.
Als uitgangspunt geldt dat de behoefte aan een bijdrage van de gewezen echtgenoot in de kosten van levensonderhoud wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) in redelijkheid past, daarbij mede gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten, dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten, van de onderhoudsgerechtigde.
12.
De rechtbank heeft in dit verband de behoefte van de vrouw in de bestreden beschikking, mede onder verwijzing naar de inkomsten van partijen in de laatste periode van het huwelijk, gesteld op een bedrag van € 672,- netto per maand. Het hof zal met partijen uitgaan van de juistheid van dat bedrag nu daartegen geen grief is gericht. Het geschil tussen partijen betreft de daarop in mindering te brengen eigen inkomsten van de vrouw.
13.
Vast staat in dit verband dat de vrouw al geruime tijd een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna WWB) van de gemeente ontvangt. Een dergelijke bijstandsuitkering vermindert niet haar behoefte aan een bijdrage van de man vanwege het subsidiaire (vangnet) karakter ervan. De man kan zich er met andere woorden niet op beroepen dat de bijstandsuitkering van de vrouw haar behoefte aan een bijdrage van zijn zijde vermindert. Verder acht het hof, gezien het voortduren van de bijstandsuitkering zonder sanctie of maatregel en de door de vrouw overgelegde bescheiden ten aanzien van haar opleiding, voldoende aannemelijk dat de vrouw als werkzoekende haar inspanningsverplichtingen uit hoofde van de WWB naar behoren nakomt.
14.
Het hof volgt de man evenmin in zijn stellingen omtrent het verbleken van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw heeft moeten en kunnen rondkomen van een (aanzienlijk) lager inkomen dan partijen gewoon waren tijdens het huwelijk, integendeel in de stellingen van de man ligt besloten dat partijen ook tijdens de laatste periode van hun huwelijk hebben moeten rondkomen van een inkomen op bijstandsniveau (zij het dan naar de norm van een gezin). Er zijn verder geen argumenten aangevoerd en/of aannemelijk geworden die de conclusie rechtvaardigen dat geen sprake meer is van een band met het huwelijk en dat de vrouw inmiddels een eigen mate van welstand heeft opgebouwd waaraan haar behoefte gerelateerd zou dienen te worden.
15.
Aldus komt het hof tot het oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de zijde van de man van ten minste de door vrouw in hoger beroep verzochte € 400,- per maand.
De draagkracht van de man
16.
Ook de draagkracht van de man is in geschil, in het bijzonder voor wat betreft het redelijkerwijs in aanmerking te nemen inkomen van de man en de vraag of en in hoeverre zijn huidige partner te zijnen laste dient te komen
17.
Vast staat dat zowel de man als zijn huidige echtgenote al geruime tijd arbeidsongeschikt zijn. Zij ontvingen tot voor kort een gezamenlijke bijstandsuitkering naar de norm van een gezin. Deze bijstandsuitkering is inmiddels beëindigd, omdat de man door een erfenis een aanzienlijk vermogen heeft verkregen en daardoor (voorlopig) over voldoende middelen beschikt om in de kosten van het levensonderhoud van hem en zijn partner te voorzien. De man heeft als voorschot op de boedelverdeling op 12 maart 2013 een bedrag van € 100.000,- en op 22 maart 2013 een bedrag van € 50.000,- ontvangen.
* het inkomen van de man
18.
Tussen partijen is in geschil welk inkomen de man redelijkerwijs geacht mag worden te verkrijgen uit het vermogen dat hem door de erfenis ter beschikking staat.
19.
Bij de beantwoording van die vraag dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de man en zijn partner voordien een bijstandsuitkering ontvingen en dat aannemelijk is dat zij, na volledige intering op het vermogen, opnieuw aangewezen zullen zijn op een bijstandsuitkering. Bij een dergelijke aanvraag zal de gemeente beoordelen of het vermogen verantwoord is opgemaakt. Onverantwoorde uitgaven en een te luxe levensstijl met als gevolg een snellere intering op het vermogen zal betekenen dat de bijstandsuitkering niet (opnieuw) zal worden verstrekt.
20.
De man is geboren [in 1951] en zal, op grond van de huidige regelgeving en al rekening houdend met het regeerakkoord van oktober 2012 waarin een snellere verhoging van de aow-leeftijd is afgesproken, met ingang van 20 september 2016 een aow-uitkering ontvangen naar de norm van een gehuwde. Uitgaande van de huidige normen zal dat een bedrag zijn van ongeveer € 750,- netto per maand inclusief vakantiegeld. De man heeft wel gesteld dat hij door zijn werkzaamheden in het buitenland niet een volledige aow-uitkering heeft opgebouwd maar hij heeft deze stelling niet nader onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat.
21.
De huidige echtgenote van de man is geboren [in 1954] en zal op grond van de huidige regelgeving en al rekening houdend met het hiervoor genoemde regeerakkoord naar alle waarschijnlijkheid eerst met ingang van 19 juli 2021 een aow-uitkering ontvangen. Over de periode van 20 september 2016 tot 19 juli 2021 waarin de man wel maar zijn partner niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft, zal de man niet de zogeheten aow-toeslag voor een jongere partner ontvangen omdat deze partnertoeslag met ingang van 1 april 2015 wordt afgeschaft voor aow-gerechtigden die ná 31 december 1949 zijn geboren. Het vermogen zal ook over die periode gebruikt moeten worden voor een aanvulling op de aow-uitkering van de man om in de kosten van zijn levensonderhoud en dat van zijn partner te kunnen voorzien, los van de vraag of de man gezien zijn arbeidsverleden enige aanvullende pensioenrechten heeft opgebouwd. Of het vermogen óók na 19 juli 2021 zal moeten dienen als aanvulling op de aow-uitkering die de man en zijn partner te zijner tijd zullen ontvangen, is onduidelijk.
22.
Wat betreft de feitelijke intering op dit moment stelt het hof voorop dat de man zijn stelling dat de Sociale Dienst akkoord is gegaan met (enkel) een intering op het vermogen met bedrag van € 1.500,- per maand, uitgaande van de eerdere bijstandsuitkering en rekening houdend met het wegvallen van toeslagen en kwijtscheldingen c.q. verlagingen van belastingen en andere lasten, niet door middel van bescheiden heeft onderbouwd. In het bijzonder is niet gebleken dat de Sociale Dienst niet ook een hoger bedrag aan intering redelijkerwijs zou accepteren. Een bedrag van € 1.500,- per maand past ook niet bij het algemene uitgangspunt dat, kort gezegd, van een onverantwoord uitgavenpatroon geen sprake zal zijn wanneer op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag van 1,5 keer de toepasselijke bijstandsnorm. Op basis van een voor de man en zijn partner geldende bijstandsnorm voor gehuwden zou een dergelijk uitgangspunt neerkomen op een bedrag van € 1.985,- netto per maand. Op basis van een voor de man als alleenstaande geldende bijstandsnorm zou dit uitgangspunt neerkomen op een bedrag van € 1.390,- netto per maand.
23.
Alles in ogenschouw nemende acht het hof het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een inkomen van € 1.750,- netto per maand. Uitgaande van een vermogen van € 150.000,- zal de man in staat zijn dit inkomen te genereren tot medio 2021, de datum waarop zowel de man als zijn partner een aow-uitkering ontvangen. Dit betekent een intering met een bedrag van € 1.750,- per maand tot 20 september 2016, de aow-leeftijd van de man gevolgd door intering met een (maximum) bedrag van € 1.000,- per maand als aanvulling op de aow-uitkering van de man tot 21 juli 2021. Het hof gaat er om redenen van doelmatigheid van uit dat de inflatie die zich zal voordoen en de daarmee gepaard gaande indexering van het bedrag van € 1.750,- gecompenseerd wordt door de rente inkomsten die de man zal kunnen verkrijgen.
24.
Het hof onderkent dat bij deze intering medio 2021 niets van het vermogen van € 150.000,- zal resteren, zodat een eventuele noodzakelijke aanvulling op de aow-uitkering voor de periode daarna uit dit vermogen niet mogelijk is. Voor het hof staat evenwel niet vast dat op dat moment ook een aanvulling uit vermogen noodzakelijk is. De man heeft geen inzicht gegeven in de (aanvullende) pensioenrechten die hij en zijn partner hebben opgebouwd en ten aanzien waarvan de vrouw met verwijzing naar het arbeidsverleden heeft gesteld dat deze er zijn en ten aanzien waarvan de man heeft volstaan met de stelling dat deze niet substantieel zijn. Verder staat niet vast dat het vermogen van de man uitsluitend bestaat c.q. zal bestaan uit het bedrag van € 150.000,- dat de man in maart 2012 (in twee delen) als voorschot heeft ontvangen en dat het hof als uitgangspunt heeft genomen voor zijn berekening. De man heeft, mede bezien in het licht van de betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt dat hij ter zake van de erfenis van zijn moeder (en zijn vader) slechts aanspraak kan maken op genoemd bedrag van € 150.000,-. Een notariële (eind)afrekening ontbreekt.
25.
Vorenstaande betekent dat het hof als inkomen van de man een bedrag van € 1.750,- per maand in de berekening van zijn draagkracht zal betrekken.
* de partner van de man
26.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre in de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met zijn niet-verdienende partner.
27.
Op grond van de sinds 1 maart 2009 bestaande wettelijke voorrang van kinderalimentatie is binnen de werkgroep Tremanormen afgesproken dat als richtlijn heeft te gelden dat een eventuele nieuwe partner, echtgeno(o)t(e), of geregistreerde partner van de onderhoudsplichtige buiten de berekening van diens draagkracht dient te blijven, in die zin dat de onderhoudsplichtige dient te worden aangemerkt als alleenstaande. De gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. Daarom dient voor de onderhoudsplichtige ouder de norm voor een alleenstaande te worden gehanteerd, ook als er (co-ouder- of stief-) kinderen in zijn gezin wonen, en dienen de kosten van alle kinderen uit zijn draagkracht te worden voldaan.
28.
Dit betekent voor de onderhoudsplichtige ouder dat ten aanzien van de berekening van kinderalimentatie de norm voor een alleenstaande wordt gehanteerd alsmede een draagkrachtpercentage van 70. In beginsel wordt voor de berekening van de draagkracht dan ook rekening gehouden met de volledige, voor zover redelijke, woonlast. In het geval dat de onderhoudsplichtige echter samenwoont met een nieuwe partner dient rekening te worden gehouden met de helft van de totale woonlast, tenzij aangetoond wordt dat van de partner niet gevergd kan worden een zodanige bijdrage in deze woonlasten te leveren.
29.
In het licht van dit uitgangspunt zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man met het oog op kinderalimentatie dan ook rekening houden met de alimentatievrije voet naar de norm voor een alleenstaande. De beperkingen die de partner van de man heeft en de aan haar in het kader van de bijstand destijds verleende vrijstelling voor de sollicitatieverplichting zijn onvoldoende voor een ander oordeel op dit punt. Daarbij zal het hof wel rekening houden met de volledige woonlasten en de noodzakelijke ziektekostenpremie voor zijn partner nu redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat de partner daarin bijdraagt.
30.
Voor de berekening van de draagkracht met het oog op partneralimentatie zal het hof wel uitgaan van de alimentatievrije voet naar de norm van een gezin. In het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw acht het hof de uitgaven die de man voor zijn partner doet redelijk en deze dienen in de berekening van de draagkracht te worden betrokken. Ook in deze berekening zal het hof rekening houden met de volledige woonlasten en de noodzakelijke ziektekostenpremie voor de partner.
* de overige lasten
31.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de berekening van de draagkracht van de man een bedrag van € 22,- per maand aan kosten omgang en een bedrag van € 50,- per maand aan aflossing (huwelijkse) schulden in aanmerking kunnen worden genomen. Dat de afbetaling inmiddels is gestegen naar € 80,- per maand zoals de man ter zitting heeft gesteld, heeft hij niet nader onderbouwd. Het hof zal hieraan voorbij gaan.
* de berekening van de draagkracht met het oog op kinderalimentatie
32.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] vaststellen aan de hand van de volgende berekening van de draagkracht van de man met de kanttekening dat een deel van de ziektekostenpremie van de man reeds is begrepen in de alimentatievrije voet terwijl de premie voor zijn partner (afgerond) volledig is meegenomen.
netto besteedbaar inkomen 1.750
alimentatievrije voet 723
woonlasten 100 % 423
ziektekosten man 100
ziektekosten partner 150
kosten omgang 22
aflossing schulden 50
draagkrachtloos inkomen 1.468 -
draagkrachtruimte 282
Van de draagkrachtruimte is 70 % ofwel een bedrag van € 197,- per maand beschikbaar voor een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige]. De man zal geen fiscaal voordeel over deze bijdrage kunnen ontvangen. Hij heeft in fiscale zin geen inkomen in box 1 maar betaalt, gezien de omvang van zijn vermogen, wel belasting in box 3. In beginsel kan ook de forfaitaire aftrek van de betaalde kinderalimentatie in die situatie in aftrek worden gebracht (naar 30%) maar door de (algemene) heffingskorting waarop de man aanspraak kan maken, zal hij het voordeel van de aftrek feitelijk niet kunnen realiseren. Het hof zal daarom voorbijgaan aan enig fiscaal voordeel in verband met de kinderalimentatie.
* de berekening van de draagkracht met het oog op partneralimentatie
33.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de onderhoudsbijdrage voor de vrouw vaststellen aan de hand van de volgende berekening van de draagkracht van de man met de kanttekening dat thans een deel van de ziektekostenpremie van de man en zijn partner is begrepen in de alimentatievrije voet die in aanmerking wordt genomen.
netto besteedbaar inkomen 1.750
alimentatievrije voet 1.111
woonlasten 100 % 423
ziektekosten man 100
ziektekosten partner 105
kosten omgang 22
aflossing schulden 50
draagkrachtloos inkomen 1.811 -
draagkrachtruimte negatief
De man heeft geen draagkracht. Er resteert geen ruimte voor een bijdrage voor de vrouw.
Proceskosten
34.
Partijen zijn gewezen echtgenoten en daarom worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet enkel in het bij de man aanwezige vermogen geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt van compensatie. Het hof merkt hierbij op dat het er ambtshalve mee bekend is dat de vraag of recht bestaat op een toevoeging voor de kosten van rechtsbijstand wordt beantwoord aan de hand van het inkomen en vermogen in het peiljaar dat gebruikelijk twee jaar ligt voor het jaar waarin de toevoeging wordt aangevraagd. De toevoeging van de man zal derhalve zijn toegekend op basis van peiljaar 2011, zijnde het jaar waarin de man en zijn partner niet beschikten over enig vermogen maar (gezamenlijk) nog een bijstandsuitkering ontvingen.
Slotsom
35.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen en de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] opnieuw vaststellen op € 197,- per maand met ingang van 21 juni 2012. Het verzoek van de vrouw om een onderhoudsbijdrage voor zichzelf zal worden afgewezen. Het hof zal ten aanzien van de partneralimentatie bepalen dat de bedragen die de man ter zake op grond van de beschikking van de rechtbank heeft voldaan aan de vrouw, al dan niet door tussenkomst van het LBIO, niet door haar behoeven te worden terugbetaald. Bij de vaststelling van haar bijstandsuitkering zal immers rekening zijn gehouden met de ontvangen bedragen aan partneralimentatie (en deze zal zij hebben gebruikt om in haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien).
De beschikking
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt dat de man met ingang van 21 juni 2012 aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 197,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren [in 1997];
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijn niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw moeten worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van de door de man aan haar uit hoofde van de beroepen beschikking betaalde partneralimentatie;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. I.A. Vermeulen en mr. D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 oktober 2013 in bijzijn van de griffier.