ECLI:NL:GHARL:2013:8050

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
CR 200.124.457-01 24-10-2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de kinderalimentatie. De appellant, de man, heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2013 te vernietigen, waarin zowel zijn als de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de alimentatie zijn afgewezen. De man verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 20 september 2012 op nihil te stellen en de bijdrage over de periode van 1 januari 2012 tot en met 19 september 2012 te bepalen op hetgeen hij feitelijk aan de vrouw heeft voldaan. De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren of zijn verzoek af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat er na de eerdere beschikking een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, wat een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt. De man heeft zijn baan in loondienst opgezegd om fulltime voor zijn eigen onderneming te werken, maar zijn bedrijfsresultaten waren teleurstellend. De vrouw betwist dat de man niet in staat is om zijn oude inkomen te genereren en stelt dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is.

Het hof oordeelt dat de man niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan terugkeren naar zijn oude functie en dat zijn inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Daarom wordt de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man zijn oude inkomen moet blijven aanhouden voor de beoordeling van zijn onderhoudsverplichting. De kosten van het geding worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Beschikking d.d. 24 oktober 2013
Zaaknummer 200.124.457

HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden

Beschikking in de zaak van

[appellant],
verblijvende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. M.J.J.M. van Roosmalen, kantoorhoudende te Emmen,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. A.G. Eding, kantoorhoudende te Emmen.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 9 januari 2013 (zaaknummer 95080 / FA RK 12-2511) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, zowel het verzoek van de man als het verzoek van de vrouw tot wijziging van de beschikking van 5 oktober 2011 van de rechtbank Assen afgewezen.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 29 maart 2013, heeft de man verzocht de beschikking van 9 januari 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende de beschikking van 5 oktober 2011 van de rechtbank Assen te wijzigen in die zin dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 20 september 2012 (datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg) op nihil wordt gesteld en dat de bijdrage over de periode van 1 januari 2012 tot en met 19 september 2012 wordt bepaald op hetgeen de man inmiddels feitelijk aan de vrouw heeft voldaan en tevens de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 mei 2013, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht met bijlagen, binnengekomen bij het hof op 17 april 2013, namens mr. Van Roosmalen en een journaalbericht met bijlagen, binnengekomen bij het hof op 12 september 2013, van mr. Eding.
Ter zitting van 20 september 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, eveneens bijgestaan door haar advocaat.

De beoordeling

De vaststaande feiten

1.
Partijen zijn [in 2000] met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [minderjarige 1] ([in 2001] en [minderjarige 2] [in 2004]) geboren. Het huwelijk van partijen is [in 2011] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 oktober 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn van rechtswege met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is - conform het tussen partijen opgemaakte ouderschapsplan - aan de man met ingang van 1 januari 2011 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen opgelegd van € 242,50 per kind per maand, welke bijdrage - na indexatie - per 1 januari 2012 € 245,65 per kind per maand en per 1 januari 2013 € 249,83 bedraagt.
3.
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 24 september 2012, verzocht de beschikking van
5 oktober 2011 te wijzigen en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op nihil te stellen en daarnaast te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ten aanzien van de periode in 2012 voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift wordt gesteld op hetgeen de man inmiddels feitelijk heeft voldaan.
4.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd bij verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoek, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op
5 november 2012. De vrouw heeft de rechtbank bij zelfstandig verzoek verzocht om aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op te leggen van € 310,-- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het zelfstandig verzoek.
5.
De man heeft tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw verweer gevoerd.
6.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder ‘Het geding in eerste aanleg’. Het hoger beroep van de man richt zich tegen deze beslissing.
De wijziging van omstandigheden
7.
Tussen partijen is niet in geschil dat er zich na de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
De ingangsdatum van de (eventuele) wijziging
8.
In zaken - zoals de onderhavige - waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde onderhoudsbijdrage is het gebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 24 september 2012 geschied. Het hof zal bij een (eventuele) wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan ook van deze datum uitgaan.
De behoefte van de kinderen
9.
De rechtbank heeft de geïndexeerde totale behoefte van de kinderen - conform het tussen partijen opgemaakte ouderschapsplan, waarin van een totale behoefte van
€ 795,-- per maand is uitgegaan - op € 805,-- per maand gesteld. Nu hiertegen geen grieven zijn gericht, zal het hof eveneens van deze geïndexeerde behoefte uitgaan.
De draagkracht van de man
10.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de man per 1 oktober 2011 zijn baan in loondienst bij [bedrijf] heeft opgezegd, met de intentie om fulltime werkzaamheden te gaan verrichten voor zijn eigen onderneming, [eigen onderneming]. De man verricht sinds 1 november 2008 reeds parttime werkzaamheden voor deze onderneming. De man genereerde tot 1 oktober 2011 in loondienst bij [bedrijf] een inkomen van ruim € 40.000,-- bruto per jaar. Uit de jaarstukken van de eigen onderneming van de man blijkt van een bedrijfsresultaat over 2012 van € 10.714,--.
11.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de kinderen uitgegaan dient te worden van zijn inkomen zoals hij dat genoot bij [bedrijf] of zijn huidige inkomen uit zijn onderneming Verspaningstechniek Noord Nederland.
12.
De man is van mening dat er bij de beoordeling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met zijn huidige inkomen. Hij stelt zijn baan in loondienst te hebben opgezegd omdat hij van zijn werkgever dagdiensten moest gaan draaien in plaats van ploegendiensten. Hierdoor zou hij, naar eigen zeggen, niet langer in staat zijn om - naast zijn dienstbetrekking - werkzaamheden te verrichten voor zijn eigen onderneming en zou tevens de ploegentoeslag vervallen. Daarbij komt dat de financiële situatie bij zijn voormalige werkgever slechter werd, waardoor het risico op ontslag niet ondenkbaar zou zijn, aldus de man. Het zou volgens de man ook teveel kosten om met zijn eigen onderneming te stoppen omdat hij al machines had aangeschaft. De man verwachtte, naar eigen zeggen, dat hij in zijn eigen onderneming voldoende inkomen kon genereren, doch de bedrijfsresultaten vielen tegen. Dit is volgens hem te wijten aan de economische crisis. De man stelt niet in staat te zijn om zijn oorspronkelijke inkomen te verwerven en hij meent dat dit ook niet van hem kan worden verwacht.
13.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met het oude inkomen van de man. Volgens haar blijkt nergens uit dat de man van zijn werkgever in dagdiensten moest gaan werken. De vrouw geeft aan dat uit de salarisspecificaties van de man uit 2011 juist blijkt dat hij nog steeds in ploegendiensten werkte. Daarnaast blijkt volgens haar nergens uit dat de man bij zijn werkgever niet meer het oude inkomen zou hebben kunnen verdienen. De man heeft volgens de vrouw dan ook onvoldoende aangetoond dat hij de ploegentoeslag zou verliezen. De vrouw vindt het niet geloofwaardig dat de man bij een eventuele reorganisatie bij zijn voormalige werkgever zou zijn ontslagen, daar de man al lange tijd in dienst was bij zijn voormalige werkgever. Daarenboven had de man - zo stelt de vrouw - indien hij wel was ontslagen een ontslagvergoeding kunnen afdwingen en aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. De vrouw meent dat de man, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, op lichtvaardige wijze de keuze heeft gemaakt om zijn baan in loondienst op te zeggen om werkzaamheden te gaan verrichten in zijn eigen onderneming, mede nu de economische crisis op dat moment al gaande was. Zij stelt zich op het standpunt dat van de man - gelet op zijn leeftijd en zijn werkervaring - kan worden verwacht dat hij een soortgelijk inkomen als zijn oude inkomen kan verdienen.
14.
Het hof is - daargelaten het antwoord op de vraag of het inkomensverlies van de man verwijtbaar is - van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Door de man zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet (geheel dan wel gedeeltelijk) kan terugkeren in zijn oude baan. De man is - blijkens de salarisspecificaties - op 29 oktober 1990 in dienst getreden bij [bedrijf] en heeft derhalve gedurende lange tijd - bijna 21 jaar - voor zijn voormalige werkgever gewerkt. Daarbij komt dat de man ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij destijds niet parttime kon werken omdat er niet veel mensen zijn die de door hem verrichtte werkzaamheden kunnen verrichten. Het is derhalve, naar het oordeel van het hof, niet ondenkbaar dat de man kan terugkeren in zijn voormalige functie. Evenmin is gebleken dat de man inspanningen verricht om elders een soortgelijk inkomen te kunnen genereren. Het hof is dan ook van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is, aangezien onvoldoende aannemelijk is geworden dat de man niet kan terugkeren in zijn voormalige functie of anderszins zijn voormalige inkomen kan terugkrijgen.
15.
Dit brengt met zich dat het hof - evenals de rechtbank - van oordeel is dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het licht van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uitgegaan dient te worden van het voormalig inkomen van de man zoals hij dat genoot bij [bedrijf]. Hoewel de man heeft betoogd dat in het geval rekening wordt gehouden met zijn oude inkomen, wel rekening dient te worden gehouden met het feit dat de man zijn ploegentoeslag zou verliezen, gaat het hof hieraan voorbij, daar de man hieromtrent geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht. Het had - mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw op dit punt - op de weg van de man gelegen om zijn stelling in deze voldoende te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dit naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico te komen. Hetzelfde geldt voor de stelling van de man dat de man met zijn bedrijf had moeten stoppen omdat hij genoodzaakt zou zijn geweest in dagdiensten te gaan werken.
Slotsom
16.
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
17.
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn worden de kosten van het geding in beide instanties gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. M.P. den Hollander en mr. D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 oktober 2013 in bijzijn van de griffier.