3.Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen:
BJZ.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 6 februari 2013 (zaaknummer C/17/123605 / FA RK 12-1851) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de ouders ontheven van het gezag over de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum] in de gemeente [X]. De rechtbank heeft BJZ belast met de voogdij over [minderjarige] en geadviseerd de voogdij over te dragen aan de stichting.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 6 mei 2013, hebben de ouders verzocht de beschikking van 6 februari 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek tot ontheffing van het gezag over [minderjarige] af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 28 juni 2013, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht het hoger beroep tegen de beschikking van 6 februari 2013 af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 12 juli 2013, heeft de stichting verweer gevoerd.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
21 augustus 2013 met bijlage van de stichting en een V-formulier van 6 september 2013 met bijlage van mr. Nijenhuis.
Ter zitting van 16 september 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de advocaat van de ouders, de raad, vertegenwoordigd door mevrouw W. Douma, de pleegouders en de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw J. Kooi (gezinsvoogd) en mevrouw Klok.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit het huwelijk tussen de ouders is [minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige].
2. [minderjarige] heeft een oudere broer, [broer] (hierna te noemen: [broer]), en een oudere halfbroer, [halfbroer]. In februari 2011 zijn de ouders ontheven uit het gezag van [broer].
3. [minderjarige] is op 12 maart 2008 onder toezicht gesteld en op 20 mei 2010 middels een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn daarna telkens verlengd.
4. Bij verzoek van 26 november 2012 heeft de raad de rechtbank verzocht de ouders te ontheven van het gezag over [minderjarige]. De ouders hebben hiertegen verweer gevoerd.
5. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". De ouders hebben hiertegen appel ingesteld.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
7. Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat de opgelegde maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
8. Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] inmiddels langer hebben geduurd dan de hiervoor genoemde termijnen.
9. De ouders stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen inzicht hebben in de problematiek van [minderjarige] en dat terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders niet meer aan de orde is. De moeder ontkent dat zij alcohol heeft gedronken tijdens de zwangerschap. het is juist, zo stellen de ouders, dat een verstandelijke handicap en autisme aanwijzingen kunnen zijn dat een kind het foetaal alcohol syndroom (hierna: het FAS-syndroom) heeft. De zoon van partijen, [broer], is echter meervoudig gehandicapt en autistisch zonder FAS-syndroom. Het ligt dus veel meer voor de hand dat [minderjarige] die kenmerken ook heeft, niet ten gevolge van alcoholgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap, maar omdat het genetisch bepaald is. Voorts zijn de ouders van mening dat de stichting heeft nagelaten om actief te werken aan verbetering van de thuissituatie voor zover dit nodig is met het oog op de opvoeding en verzorging van [minderjarige]. De ouders zijn daarnaast van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het recht op duidelijkheid, continuïteit en een ongestoorde hechting en de leefsituatie vereist dat de ontheffing wordt uitgesproken. Naar de mening van de ouders heeft [minderjarige] op haar leeftijd geen last van de onrustige situatie ten tijde van de verlenging van de uithuisplaatsing.
10. De raad is van mening dat de beschikking van de rechtbank bekrachtigd moet worden. Terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders is niet aan de orde omdat zij de problematiek van [minderjarige] niet erkennen en geen enkele hulp aanvaarden. Er is geen samenwerking met de gezinsvoogd en de omgangsregeling tussen [minderjarige] en haar ouders verloopt moeizaam. Daarnaast stelt de raad dat de ouders tot op heden niet hebben meegewerkt aan de gestelde voorwaarden waaraan voldaan moet worden voor terugplaatsing. [minderjarige] is vanaf begin 2010 uit huis geplaatst en ontwikkelt zich volgens de raad goed in het pleeggezin. [minderjarige] krijgt de onderzoeken die nodig zijn en noodzakelijke hulp wordt ingezet. Uit het raadsonderzoek d.d. 22 november 2012 blijkt volgens de raad dat [minderjarige] duidelijkheid nodig heeft over haar perspectief en dat zij regelmatig vraagt of zij bij de pleegouders mag blijven of dat zij ergens anders naar toe moet.
11. De stichting stelt dat de reden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] was gelegen in het feit dat zij opgroeide in een onveilige situatie waarbij sprake was van veelvuldig alcoholgebruik en huiselijk geweld. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en ook het verzoek van een verderstrekkende maatregel heeft volgens de stichting als hoofdreden dat er in de afgelopen vier jaar geen samenwerking is geweest met de ouders. De ouders willen volgens de stichting niet samenwerken met de gezinsvoogd, waardoor het onmogelijk is om afspraken te maken rondom [minderjarige]. De ouders ontkennen volgens de stichting de problematiek van [minderjarige] en laten zien geen inzicht te hebben in hetgeen [minderjarige] nodig heeft. De ouders hebben geen interesse in wat [minderjarige] doet of wat haar bezighoudt en de ouders zijn niet bij planbesprekingen vanuit de pleegzorg die over haar ontwikkeling gaan.
12. Het hof is, met de raad en de stichting, van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder. Uit de duur van maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in deze, alsmede uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er geen perspectief is op terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders.
13. Bij de ouders ontbreek elk inzicht in de problematiek van [minderjarige]. Bij [minderjarige] is het FAS-syndroom onlangs definitief vastgesteld, hetgeen veroorzaakt wordt door veel en/of regelmatig alcoholgebruik door de moeder tijdens de zwangerschap. Hoewel de ouders stellen dat er bij [minderjarige] geen sprake is van het FAS-syndroom, blijkt uit de brief van Lentis van 13 augustus 2013 van het tegendeel. Het alcoholgebruik van de moeder tijdens haar zwangerschap heeft bij [minderjarige] tot blijvende schade geleid. Er is sprake van een significant verschil tussen de verbale en (niet-verbale) intelligentie van [minderjarige], zij heeft veel structuur nodig en heeft moeite met het overzicht houden. De verzorging van [minderjarige] vraagt veel inspanning, inzicht, herhaling en geduld. De ouders tonen geen inzicht in de ernst van de problematiek van [minderjarige] en in hun eigen handelen. Zij lijken onvoldoende oog voor de belangen van [minderjarige] te hebben. Zo weigeren zij elke bemoeienis van de stichting en staan zij niet open voor hulpverlening. Hoewel de ouders stellen dat de vader bij verslavingszorg hulp heeft gezocht voor zijn alcoholgebruik lijkt er van een echt hulpverleningstraject geen sprake. De ouders lijken niet in staat om in het belang van [minderjarige] met de gezinsvoogd samen te werken. Er is sinds februari van dit jaar bijvoorbeeld al geen sprake meer geweest van omgang tussen de ouders en [minderjarige]. De ouders dienen hiertoe een afspraak te maken met de stichting maar lijken dit na te laten omdat het eerst volgende omgangsmoment op het kantoor van BJZ zal moeten plaatsvinden. Hiermee geven de ouders er naar het oordeel van het hof blijk van hun frustratie jegens WSG niet opzij te kunnen zetten in het belang van [minderjarige].
14. De ouders hebben aangevoerd dat de stichting de belangen van kinderen - en in het bijzonder hun directe veiligheid - blijkens een rapport van de Inspectie Jeugdzorg onvoldoende kan waarborgen. Als de ouders zouden worden ontheven uit het gezag ontbreekt volgens hen controle door een derde partij op de situatie van [minderjarige]. Het hof overweegt hieromtrent dat de Inspectie Jeugdzorg toezicht zal blijven houden op het functioneren van de stichting in zijn algemeenheid en dat pleegzorg betrokken zal blijven bij de opvang van [minderjarige] in het pleeggezin. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is derhalve niet nodig om toezicht op de situatie van [minderjarige] door een derde te behouden.
15. Alles overwegende is het hof van oordeel dat het belang van de ouders om het gezag over [minderjarige] te behouden niet opweegt tegen het zwaarwegende belang van [minderjarige] op continuïteit en stabiliteit in haar leven. Het opvoedingsperspectief van [minderjarige] ligt niet bij de ouders. [minderjarige] woont inmiddels het grootste gedeelte van haar leven bij haar huidige pleegouders en is daar in het gezin gegroeid en gehecht geraakt. [minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en er wordt rekening gehouden met haar beperkingen en behoeften. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, zoals hier het geval is, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren en dat is niet in het belang van [minderjarige].
Het is in het belang van [minderjarige] dat voor alle betrokkenen duidelijk is dat zij opgevoed en verzorgd blijft worden door haar pleegouders. Het hof is daarom van oordeel dat de beschikking van de rechtbank bekrachtigd moet worden.
16. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. R. Feunekes en
mr. D. van Emden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 oktober 2013 in bijzijn van de griffier.