3.1De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.14) van haar vonnis van 13 juli 2011 een aantal feiten vastgesteld. Deze zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. De navolgende feiten staan vast.
3.1.1Partijen zijn jarenlang onderdeel geweest van een familiebedrijf bestaande uit een conglomeraat van diverse vennootschappen. Aan het hoofd stonden de broers [A], thans directeur van [geïntimeerde], en[B], thans directeur van [appellanten]
3.1.2In 1996 hebben de broers [A en B] besloten hun zakelijke belangen te splitsen en heeft een ontvlechting van de vennootschappen plaatsgevonden.
3.1.3Tussen partijen vonden daarna geregeld onderling transacties plaats. Deze bestonden met name uit het door [geïntimeerde] in opdracht van [appellanten] leveren of opslaan van landbouwproducten.
3.1.4Tussen de broers [A en B] zijn geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling van de ontvlechting, over opdrachten tot het in koeling houden van producten die [appellanten] na de ontvlechting aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, over levering van kisten door [geïntimeerde] aan
[appellanten] in het kader van een tussen [appellante 1] en [geïntimeerde] op 26 mei 1997 gesloten bewaarovereenkomst ter zake van de opslag van besmet varkensvlees en over kosten die [geïntimeerde] in verband met die bewaarovereenkomst vorderde voor de opslag van 1702 kisten.
3.1.5[geïntimeerde] heeft [appellanten] bij dagvaarding van 29 mei 2000 opgeroepen te verschijnen voor de rechtbank Zwolle-Lelystad in verband met vorderingen voor een bedrag van ten minste € 476.000,- die [geïntimeerde] destijds op [appellanten] meende te hebben. [geïntimeerde] heeft haar vorderingen gestoeld op de levering van kisten die [appellanten] niet meer wilde afnemen, stageld en diverse verrekenposten.
3.1.6Op 2 oktober 2000 heeft [geïntimeerde] ter verzekering van haar rechten en in verband met de tegen [appellanten] ingestelde vorderingen na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad conservatoir beslag doen leggen op het onroerend goed van [appellanten] aan [adres].
3.1.7Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard (deel)vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 oktober 2001 is een gedeelte van de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante 1] toegewezen en wel (omgerekend) voor een bedrag van € 86.015,77. Over enkele onderdelen dienden partijen voort te procederen.
3.1.8Op 1 november 2001 hebben [appellanten] ter uitvoering van het onder 3.1.7 genoemde vonnis een bedrag van € 86.015,77 aan [geïntimeerde] voldaan. [geïntimeerde] heeft het conservatoir beslag gehandhaafd.
3.1.9Tegen het onder 3.1.7. genoemde vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad hebben beide partijen hoger beroep ingesteld bij het (toenmalige) gerechtshof Arnhem.
3.1.10Op 11 februari 2003 is het conservatoir beslag door [geïntimeerde] opgeheven tegen afgifte van een bankgarantie ad € 398.000,- door [appellanten]
3.1.11Bij arrest van 16 maart 2004 heeft het gerechtshof Arnhem het vonnis van 10 oktober 2001 vernietigd voor zover de vordering van [geïntimeerde] voor meer dan een bedrag van € 57.493,05 was toegewezen. Dit arrest heeft kracht van gewijsde verkregen.
3.1.12Op 20 september 2005 is de bankgarantie van € 398.000,- teruggebracht naar € 50.000,-.
3.1.13Bij eindvonnis van 15 november 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad [appellante 1] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 7.098,06, te vermeerderen met rente, en heeft zij voorts [appellante 1] en [appellante 2] hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 1.467,50, te vermeerderen met rente. Beide partijen hebben tegen dit eindvonnis hoger beroep ingesteld.
3.1.14Bij eindarrest van 16 februari 2010 heeft het gerechtshof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) het vonnis van 15 november 2006 vernietigd. Volgens dit arrest zijn [appellanten] aan [geïntimeerde] verschuldigd: € 57.493,05 plus rente ad € 6.592,98. Aangezien door [appellanten] € 86.015,77 was betaald, resulteert dit in een door [geïntimeerde] aan [appellanten] te betalen bedrag van € 21.925,28. Daarnaast is volgens dit arrest [geïntimeerde] aan [appellanten] verschuldigd een bedrag van € 1.659,86. [geïntimeerde] is veroordeeld het totaal van genoemde bedragen ad € 23.585,28 aan [appellanten] te voldoen, vermeerderd met rente. Het arrest heeft intussen kracht van gewijsde verkregen.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg