ECLI:NL:GHARL:2013:7941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
200.083.365-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendomsrechten op gezamenlijke steeg tussen eigenaren van aangrenzende panden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2013, staat het geschil over de eigendomsrechten op een gezamenlijke steeg centraal. De appellant, wonende te [woonplaats], heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, waarin de rechtbank de vordering van de geïntimeerde, die stelt de enige eigenaar van de steeg te zijn, heeft toegewezen. De geïntimeerde, ook wonende te [woonplaats], beroept zich op verkrijgende verjaring op basis van artikel 3:105 BW. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure overgenomen en geconcludeerd dat de geïntimeerde sinds 1956 het bezit van de volledige steeg heeft gehad, wat haar het recht op eigendom verleent. De appellant betwist dit en stelt dat er sprake is van gezamenlijk eigendom. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de geïntimeerde niet alleen tussen partijen werkt, maar ook jegens derden, en dat de appellant ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de juridische nuances van verkrijgende verjaring en de voorwaarden waaronder eigendomsrechten kunnen worden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.083.365/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 101601 HA ZA 09-1203)
arrest van de tweede kamer van 22 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.H. van Os, kantoorhoudend te Leusden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.A. Schuring, kantoorhoudend te Almelo.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 mei 2012 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 8 mei 2012 heeft [appellant] een akte genomen, waarna door [geïntimeerde] een antwoordakte is genomen.
1.2
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.Rectificatie

2.1.1 Het tussenarrest van 8 mei 2012 vermeldt onder de rechtsoverwegingen 1 en 2 een aantal onjuistheden c.q. onvolledigheden. Het hof zal deze onjuistheden herstellen en geeft daartoe - ter bevordering van de leesbaarheid - de aangepaste tekst integraal weer:
1. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat zij enig en volledig eigenaar is van de steeg gelegen tussen haar perceel en het aangrenzende perceel van haar buurman. De rechtbank heeft deze verklaring voor recht toegewezen en de door [appellant] in reconventie ingestelde vorderingen afgewezen. De door [appellant] in dit hoger beroep opgeworpen grieven hebben tot strekking de gegeven verklaring voor recht af te wijzen.
2. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord betoogd dat sprake is van een verklaring voor recht met bijzondere positieve kracht (artikel 3:27 lid 1 BW). Daarom dient, aldus [geïntimeerde], het hoger beroep op de voet van artikel 3:27 lid 2 BW te worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister bedoeld in artikel 433 Rv, bij gebreke waarvan [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.

3.De verdere beoordeling

3.1
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de verklaring voor recht die in deze procedure wordt gevorderd een ook jegens derden werkende verklaring met bijzondere positieve kracht is in de zin van artikel 3:27 BW, dan wel een verklaring in de zin van artikel 3:302 BW die uitsluitend tussen partijen en hun rechtverkrijgenden werkt en die derhalve bijzondere positieve kracht mist. Dit verschil is van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige hoger beroep. Indien een verklaring in de zin van 3:27 BW wordt gevorderd, dient het hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid te worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister bedoeld in artikel 433 Rv. Indien het gaat om een verklaring in de zin van artikel 3:302 BW geldt dit vereiste niet.
3.2
Volgens [geïntimeerde] heeft zij een verklaring in de zin van artikel 3:27 BW gevorderd. Een onderbouwing van dat standpunt vanuit de bewoordingen van de vordering of de daaraan ten grondslag gelegde stellingen geeft [geïntimeerde] echter niet. Onder randnummer 3 van haar memorie van antwoord poneert zij
datsprake is van een vordering in de zin van
artikel 3:27 BW. [appellant] stelt zich na het tussenarrest op het standpunt dat het in deze zaak gaat om een verklaring in de zin van artikel 3:302 BW. Hij wijst er onder meer op dat de in artikel 3:27 BW beschreven procedure niet is gevolgd.
3.3
Het hof overweegt dienaangaande dat de bewoordingen van de vordering, in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg, geen steun geven voor het ene dan wel het andere standpunt zodat de omstreden vraag aan de hand van de onderliggende feiten en omstandigheden dient te worden beantwoord.
3.4
Naar het oordeel van het hof blijkt uit niets dat [geïntimeerde] met de gevorderde verklaring voor recht beoogt tevens haar eigendomsrechten jegens derden te markeren. De argumenten die [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag legt, zijn toegesneden op haar rechtsverhouding met [appellant]. Evenmin blijkt dat in eerste aanleg de procedure is gevolgd als bedoeld in artikel 3:27 BW. Daarmee dient de vordering te worden uitgelegd in de (beperkte) zin dat deze slechts jegens [appellant] werkt en daarmee dat het [geïntimeerde] gaat om een verklaring in de zin van artikel 3:302 BW. Een inschrijving in het rechtsmiddelenregister van dit hoger beroep is dan niet vereist, zodat [appellant] ontvankelijk is in het hoger beroep.
3.5
[geïntimeerde] heeft voorts betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij daarbij onvoldoende belang heeft. [geïntimeerde] heeft dit betoog onderbouwd door erop te wijzen dat [appellant] de panden aan [adres 1] heeft verkocht en dat de levering daarvan niet afhankelijk is van de uitkomst van de onderhavige zaak.
3.6
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Dat [appellant] vanwege het vervallen van zijn eigendomsrecht op de genoemde panden aan [adres 1] geen belang meer zou hebben bij de uitkomst van het hoger beroep is onjuist. [appellant] heeft, als de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij, alleen al vanwege de hem opgelegde proceskostenveroor-deling in eerste aanleg een voldoende belang bij het door hem ingestelde hoger beroep (HR 22 september 2006,
LJN: AX9705,
NJ2007, 188).
3.7
[appellant] is derhalve ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.

4.Feiten

4.1
Onder 2. (2.1. t/m 2.9.) van het bestreden vonnis heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Behoudens de grieven I en II zijn daartegen geen grieven gericht en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken. Rekening houdend met de grieven I en II dienen de navolgende feiten, samen met hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, tot uitgangspunt in hoger beroep.
4.2
Wijlen de echtgenote van [geïntimeerde], [A], heeft blijkens een akte van levering van 6 juni 1956 de woning aan [adres 1] alsmede de onverdeelde helft van de aangrenzende steeg tussen [adres 1] in eigendom gekregen. In 1979 heeft [A] tevens de eigendom verkregen van de achter zijn woning gelegen garage die aan de steeg grenst. Die steeg was in 1956 kadastraal bekend onder nummer A3095 en is thans bekend als gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 3204. Door het overlijden van haar echtgenoot [in 1983] is [geïntimeerde] hem onder algemene titel opgevolgd in zijn rechten op de woning, de garage en de steeg.
4.3
[appellant] is sinds 21 december 1998 eigenaar van een bedrijfspand (bestaande uit een winkel, pakhuis, magazijn en bovenwoning) gelegen aan [adres 1]. In de akte van levering staat vermeld dat aan [appellant], naast het bedrijfspand, tevens de onverdeelde helft van de onder 4.2. genoemde steeg is geleverd. [appellant] heeft deze onroerende zaken gekocht, en in eigendom overgedragen gekregen, van zijn ouders.
4.4
De steeg is 68 cm breed en loopt van [adres 1] naar [adres 2] en wordt aan de ene zijde begrensd door de woning met erf en de muur van de garage van [geïntimeerde] en aan de andere zijde door de muur van het pakhuis van [appellant].
4.5
[geïntimeerde] heeft het deel van de steeg dat grenst aan de tuin achter haar woning ingericht als tuin en heeft halverwege de steeg dwars op de doorgang een schot geplaatst dat is bevestigd aan het pakhuis van [appellant].
4.6
In de muur van het pakhuis van [appellant] die grenst aan de steeg zit een deur die toegang geeft tot de steeg. Deze deur is rond 1983 aan beide zijden door de ouders van [appellant] dichtgetimmerd. [appellant] heeft de deur in 2009 weer opengemaakt.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
In conventie vordert [geïntimeerde] - verkort weergegeven - een verklaring voor recht dat zij de enig eigenaresse is van de hele steeg. Zij beroept zich daartoe op verkrijging door verjaring per 1 januari 1993 ex artikel 3:105 BW. [geïntimeerde] is van mening dat zij (en haar rechtsvoorganger) sinds 6 juni 1956 het bezit van de volledige steeg hebben gehad (en nog steeds hebben), terwijl zij slechts recht hadden op een gedeeld bezit. Door volledige inbezitname van de steeg heeft zij het gebruik en bezit van de steeg door de andere eigenaar onmogelijk gemaakt en is duidelijk dat zij meer bezat dan waarop zij recht had.
5.2
[appellant] bestrijdt dat [geïntimeerde] de eigendom van de hele steeg op grond van artikel 3:105 BW heeft verkregen. Volgens hem zijn partijen (c.q. hun rechtsopvolgers) nog steeds gezamenlijk eigenaar van de steeg.
5.3
In reconventie vordert [appellant] - verkort weergegeven - [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom te veroordelen tot:
primair:
verwijdering uit de steeg van de schutting/tussendeur, de haken aan het pand van [appellant] en de schoorsteenpijp/ontluchting;
subsidiair:
medewerking aan een verdeling van de steeg waarbij partijen elk de helft krijgen toebedeeld en verwijdering van de haken aan het pand van [appellant] en de schoorsteenpijp/ontluchting.
5.4
De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling [appellant] in de proceskosten.

6.De grieven

6.1
Alvorens op de afzonderlijke grieven in te gaan stelt het hof het volgende voorop.
6.1.1
[geïntimeerde] baseert haar vordering in de oorspronkelijke procedure in conventie op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. De eigendomsverkrijging door verkrijgende verjaring is van openbare orde zodat het hof de regels daaromtrent, binnen de door partijen gegeven feitelijke grondslag, ambtshalve dient toe te passen.
6.1.2
[geïntimeerde] stelt dat zij en haar rechtsvoorganger(s) het bezit van de volledige steeg hebben verkregen in 1956 en dit bezit sindsdien niet meer hebben verloren, met andere woorden dat de rechtsvoorgangers van [appellant] het bezit van hun deel van de steeg in 1956 zijn verloren.
6.1.3
Het hof oordeelt als volgt. In artikel 3:105 lid 1 BW is bepaald dat
hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
Artikel 93 Overgangswet NBW bepaalt dat artikel 3:105 BW een jaar na het inwerkingtreden van het NBW (derhalve op 1 januari 1993) van toepassing is met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot het beëindigen van bezit is voltooid.
6.1.4
Van bezit in de zin van deze bepaling is sprake indien [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers voor zichzelf hielden (artikel 3:107 lid 1 BW), hetgeen op haar beurt wordt beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen waarbij de uiterlijke feiten van belang zijn (artikel 3:108 BW). Daarbij wordt bezit, voor zover hier relevant, verkregen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:112 en 113 BW). Deze regeling van het bezit wijkt niet wezenlijk af van de naar oud recht in artikel 594 e.v. BW (oud) gegeven regeling.
6.1.5
Het in artikel 3:105 BW gestelde vereiste dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit moet zijn voltooid, dient in het licht van de door [geïntimeerde] gekozen feitelijke grondslag te worden beoordeeld aan de hand van het vóór 1992 geldende recht. [geïntimeerde] stelt immers dat haar bezit een aanvang heeft genomen in 1956. Daarbij is van belang dat partijen het er over eens zijn dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] het bezit van de volledige steeg niet heeft verkregen op grond van een geldige titel. Om die reden is artikel 2004 BW (oud) van toepassing dat luidt:
Alle regtsvorderingen, zoo wel zakelijke als persoonlijke, verjaren door dertig jaren, zonder dat hij die zich op de verjaring beroept verpligt zij eenigen titel aan te toonen, of dat men hem eenige exceptie, uit zijne kwade trouw ontleend, kunne tegenwerpen.
6.1.6
Die rechtsvordering kon naar oud recht worden gestuit wanneer de bezitter gedurende meer dan een jaar van het genot der zaak werd beroofd (artikel 2015 BW (oud)), dan wel door aanmaning of een daad van rechtsvervolging (artikel 2016 t/m 2018 BW (oud)) of erkentenis door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] (artikel 2019 BW (oud)).
6.1.7
In deze zaak moet derhalve worden onderzocht (1) of de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] in 1956 het bezit van de volledige steeg heeft verkregen; (2) of de vordering van (de rechtsvoorganger van [appellant] tot beëindiging van dat bezit sindsdien is verjaard en (3) of [geïntimeerde] per 1 januari 1993 het bezit van de steeg had.
6.2
De grieven I en III
6.2.1
De grieven I en III betreffen de overwegingen dat de steeg in 1956 aan beide zijden was afgesloten met een deur waarvan alleen [geïntimeerde] de sleutel had (r.o. 2.4. en 4.3.2.). [appellant] kan niet uit eigen wetenschap zeggen wanneer die deuren zijn geplaatst, maar hij voert aan dat volgens
'anderen'de doorgang
'in de jaren 50'open was en dat de steeg
'destijds'niet was afgesloten, zeker niet met sleutels. Volgens [appellant] hebben niet [geïntimeerde] of haar echtgenoot de poorten heeft geplaatst en is de aan de steeg grenzende garage meerdere malen van eigenaar is gewisseld: eerst [eigenaar 1] (tot 1961), daarna [eigenaar 2] (tot 1965), vervolgens de Amstel Brouwerij (tot 1979) en vanaf 1979 [geïntimeerde] en haar echtgenoot. Volgens [appellant] zijn tot 1979 goederen door de steeg vervoerd.
6.2.2
Het hof oordeelt het volgende. De stelling van [appellant] dat hij van anderen heeft gehoord dat de doorgang “in de jaren 50” open was, acht het hof een onvoldoende betwisting van de stelling van [geïntimeerde] dat in 1956 afsluitbare deuren zijn aangebracht aan beide zijden van de steeg. De toegang tot de steeg werd daarmee afgebakend en gecontroleerd. Dat het de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] was die deze controle uitvoerde is niet weersproken. Ook als anderen dan de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] incidenteel van de steeg gebruik hebben gemaakt, doet dat aan dit feit niet af. De grieven I en III falen.
6.3
Grief II
6.3.1
Grief II betreft de overweging dat halverwege de steeg een schot is aangebracht. [appellant] bestrijdt dat dit schot door de echtgenoot van [geïntimeerde] werd geplaatst om tocht tegen te gaan (r.o. 2.6). Volgens [appellant] bracht de echtgenoot van [geïntimeerde] door middel van het schot tot uitdrukking dat hij slechts recht had op de helft van de steeg.
6.3.2
Hoewel vaststaat dat halverwege de steeg een schot is bevestigd ontbreekt iedere onderbouwing dat [geïntimeerde] c.q. haar echtgenoot daarmee uiting gaven aan een opvatting dat sprake was van een gedeeld bezit van de steeg. Evenmin volgt daaruit dat de rechtsvoor-ganger(s) van [appellant] gebruik hebben gemaakt van hun rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van de volledige steeg door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] of de verjaring daarvan hebben gestuit. Met name valt daarin niet een erkentenis in de zin van artikel 2019 BW (oud) jegens de rechtsvoorganger(s) van [appellant] te lezen. Grief II kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis en faalt.
6.4
Grief IV
De vierde grief is gericht tegen de overweging dat [geïntimeerde] de steeg in 1956 heeft ingericht als onderdeel van haar bestaande tuin zodat deze daarmee een geheel vormde (r.o. 4.3.2.). De grief richt zich niet tegen het oordeel dat de echtgenoot van [geïntimeerde] de steeg onderdeel van zijn tuin maakte maar tegen het feit dat dit gebeurde in 1956. Het hof overweegt dienaangaande dat ook als [geïntimeerde] op een later tijdstip de steeg zij haar tuin zou hebben aangetrokken, dit onverlet laat dat de steeg in 1956 werd afgesloten door deuren en dat de toegang en gebruik van de steeg werden gecontroleerd door [geïntimeerde] en haar echtgenoot die zich (ook jegens) de rechtsvoorgangers van [appellant] gedroegen als bezitters van de volledige steeg. De grief kan daarom niet leiden tot vernietiging van het vonnis en faalt.
6.5
Grief V
6.5.1
Grief V is gericht tegen de overweging dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de garage en het pakhuis tot 1979 eigendom waren van één eigenaar (r.o. 4.3.3.). [appellant] voert aan dat de garage tot 1965 eigendom was van [eigenaar 2] en daarna van Amstel Brouwerij.
6.5.2
Ook als de hier door [appellant] aangevoerde feiten komen vast te staan, volgt daaruit niet dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] het bezit niet heeft verkregen, dat sprake is geweest van een rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit, of tot stuiting van de verjaring daarvan. Dat anderen de steeg wellicht gebruikten, maakt niet dat (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] zonder wiens instemming dat gebruik niet mogelijk was niet langer het bezit van de hele steeg had. Wie tot 1979 eigenaar was van de garage kan, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, niet dienen tot onderbouwing van de stelling dat sprake was van een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit of stuiting van de verjaring daarvan. Grief V faalt.
6.6
Grief VI
Grief VI betreft de overweging dat uit het enkele feit dat aan de muur van het pakhuis een deur is bevestigd die toegang geeft tot de steeg, niet volgt dat het voortdurende ongestoorde bezit van [geïntimeerde] van de steeg dertig jaar heeft geduurd (r.o. 4.3.5.). De hier aangevoerde stelling valt buiten het beoordelingskader (zie 6.1.9) en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. Grief VI faalt.
6.7
Grief VII en VIII
6.7.1
De grieven VII en VIII zien op het door de rechtbank passeren van de stelling dat de ouders van [appellant] na 1983 incidenteel gebruik maakten van de steeg en de overweging dat de steeg sinds 1956 uitsluitend in het bezit is geweest van [geïntimeerde] en haar echtgenoot en dat deze met een zekere continuïteit en voor toepassing van de verjaring voldoende bezitsdaden hebben verricht alsof de steeg hen in het geheel toebehoorde (r.o. 4.3.7.).
6.7.2
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Kennelijk wordt ook in deze grieven beoogd aan te voeren dat geen sprake is geweest van het ongestoorde en voortdurende bezit door [geïntimeerde] en haar rechtsvoorganger. Hetgeen hier wordt aangevoerd valt buiten het beoordelingskader van de zaak (zie 6.1.9) en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het arrest.
6.8
De rechtsvoorganger van [geïntimeerde] hebben de toegang tot de steeg gecontroleerd (de afsluitbare deuren) en de steeg hebben toegevoegd aan hun tuin en ingericht naar eigen goeddunken (het schot en de opslag van openhaardhout). Zij hadden met andere woorden sinds 1956 naar verkeersopvattingen en lettend op de genoemde uiterlijke feiten het bezit van volledige de steeg. Van een rechtsvordering door de rechtsvoorganger(s) tot beëindiging van dat bezit is niet gebleken. Feiten en omstandigheden waaruit de stuiting van die rechtsvordering volgt zijn evenmin gesteld en gebleken. Daarmee dient te worden geoordeeld dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door [geïntimeerde] in 1986 is verjaard. [geïntimeerde] (haar rechtsvoorganger) kon vanaf dat moment niet meer uit haar bezit gestoten worden. Dat [geïntimeerde] in 1986 nog niet de eigendom van de volledige steeg verkreeg (zij bezat immers niet te goeder trouw) doet daaraan niet af.
6.9
[geïntimeerde] was op 1 januari 1993 bezitter van de hele steeg en verkreeg gezien het vorenstaande op die datum de eigendom daarvan. Afspraken tussen partijen gemaakt in 1998 over het gebruik van de steeg doen aan die eigendomsverkrijging door [geïntimeerde] niet af.
Slotsom
6.1
Het hoger beroep zal worden verworpen met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak wat betreft het geliquideerde salaris van de advocaat begroot op 1,5 punt tarief II).

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 284,- aan verschotten en € 1.341,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 oktober 2013.