Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
(…)
Als grondslagen voor de waardering gelden:
- de verpachte waarde voor de gronden;
- de vrije agrarische verkeerswaarde voor de bedrijfsgebouwen met inachtneming van voortgezet eigen gebruik;
- de boekwaarde voor roerende goederen;
- de waarde voor de vermogensbelasting voor het vee;
- de waarde in bewoonde staat voor het woonhuis;
- de boekwaarde voor de rechten op produktiequota.
Geen waarde wordt toegekend aan om niet verkregen produkiequota en evenmin aan afgeschreven produkiequota.
(…)
c. bij vervreemding aan zijn/haar echtgeno(o)t(e) en/of één of meer van zijn/haar kinderen;
d. bij inbreng in een maatschap of vennootschap aangegaan met zijn/haar echtgenote en/of één of meer van zijn/haar kinderen, noch bij inbreng in een maatschap waarin vennoot B en vennote C de overheersende zeggenschap hebben en zolang zij deze behouden;
(…)”.
(…)
- de waarde in vrije staat voor het woonhuis;
- de boekwaarde voor vierhonderdnegenenzestigduizend negenhonderdzes kilogrammen heffingvrije melk (469.906kg) en de marktwaarde voor het aantal kilogrammen heffingsvrije melk boven voormeld aantal kilogrammen.
(…)”.
Bij elke termijnbetaling moet de rente worden voldaan.”
b. (…)
c. bij vervreemding aan zijn/haar echtgeno(o)t(e) en/of één of meer van zijn/haar kinderen,
d. bij inbreng in een maatschap of vennootschap aangegaan met zijn/haar echtgeno(o)t(e) en/of één of meer van zijn/haar kinderen, noch bij inbreng in een maatschap waarin vennoot A en vennote B de overheersende zeggenschap hebben en zolang zij deze behouden;
(…)”.
grieven I en II in het principaal hoger beroep, waarmee [appellante] haar vordering tot ontruiming van de door [geïntimeerde] bewoonde woning (als voorlopige voorziening en ten gronde) opnieuw aan de orde stelt. Deze grieven slagen niet.
grieven III tot en met V in het principaal hoger beroepbetreffen de kernvraag, namelijk welke waarderingsgrondslag bij de vaststelling van de overnamesom moet worden toegepast. [appellante] stelt zich op het standpunt dat niet de akte van 1998 geldt, omdat deze op het punt van de waarderingsgrondslagen geen wilsovereenstemming tussen partijen uitdrukt. Zij wijst erop dat de oorspronkelijke akte tussen partijen en hun vader op dit punt een geheel andere tekst bevatte. De akte uit 1998 veronderstelt dan ook dat partijen inhoudelijk overleg met elkaar hebben gepleegd en overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de bepaling waarin de waarderingsgrondslagen bij uittreden van een vennoot zijn geregeld. Uit de getuigenverklaringen blijkt echter dat daarvan geen sprake is geweest, aldus [appellante].
- de verpachte waarde voor de gronden, aangekocht voor 1 januari 1998;
Grief VI, die tegen de verwerping van dat beroep is gericht, behoeft dus verder geen bespreking. Hetzelfde geldt voor
grief VII, die ziet op de overweging van de rechtbank (rov. 5.7 van het vonnis van 4 april 2012) dat het betoog, dat de eisen van redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat de waarderingsmaatstaf uit de maatschapsakte 1996 moet worden gehanteerd, wordt verworpen. Zoals uit het voorgaande blijkt, gaat het hof er immers van uit dat reeds op grond van de bedoeling van partijen de waarderingsmaatstaf uit de maatschapsakte 1996 gelding heeft behouden.
grief VIII in het principaal hoger beroepen [geïntimeerde] in zijn
grief in het incidentele hoger beroepheeft aangevoerd.
vordering van [appellante] sub a(ontruiming van het woonhuis bij wijze van voorlopige voorziening en ten gronde) worden afgewezen. Het hof acht het wel redelijk dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2012 een vergoeding betaalt voor het gebruik van het door hem bewoonde woonhuis, nu tussen partijen zal worden afgerekend op basis van voortzetting van het bedrijf door [appellante] (en toedeling van de goederen aan haar) vanaf die datum. [geïntimeerde] heeft de desbetreffende vordering op zichzelf ook niet betwist. Hij maakt alleen bezwaar tegen betaling van een gebruiksvergoeding voor zover deze de eventueel door [appellante] betaalde lasten (WOZ en dergelijke) te boven gaat. Voor een beperking van de gebruiksvergoeding tot de omvang van de door [appellante] betaalde lasten voor het woonhuis ziet het hof echter onvoldoende grond. Een vergoeding op basis van de huurwaarde acht het hof reëel. Dat het ter zake door [appellante] gevorderde bedrag (€ 753,- per maand) overeenkomt met de op gebruikelijke wijze berekende huurwaarde, heeft [geïntimeerde] niet betwist. Dat in het bedrijfsplan van [appellante] met lagere verwachte huuropbrengsten (op basis van kostendekking) is gerekend, is onvoldoende reden om een ander bedrag te hanteren. Het hof zal dan ook van het door [appellante] gevorderde bedrag uitgaan. Bij de eindafrekening zal [geïntimeerde] de verschuldigde gebruiksvergoeding en dan vervallen rente echter kunnen verrekenen met de overnamesom. Voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het genoemde maandbedrag aan [appellante] (al dan niet bij wijze van voorlopige voorziening) ziet het hof daarom thans geen grond. De
vordering van [appellante] sub bzal dan ook worden afgewezen, voor zover deze tot een dergelijke veroordeling strekt.
vorderingen van [appellante] sub e en fhouden verband met de bankrekening van de ontbonden maatschap. [appellante] vraagt als voorlopige voorziening dat [geïntimeerde] wordt gelast zijn bankpas van deze rekening in te leveren en bij de bank ervoor te tekenen dat hij niet langer gemachtigd is te beschikken over de rekening-courant. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij er aanvankelijk geen bezwaar tegen had dat [geïntimeerde] tot een bepaald maximum aan opnames zou doen (uitgaande van haar berekening van het nominale uittredingskapitaal en het daarvan afgeleide termijnbedrag per jaar), maar dat [geïntimeerde] daar niet op is ingegaan en heeft gemeend een uitkering van Friesland Campina te kunnen behouden die volgens [appellante] aan haar toekomt. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de gevraagde voorziening. Bij memorie van antwoord heeft hij in dit verband aangevoerd dat, zolang hij niet over voldoende vermogen uit het bedrijf beschikt, hij genoodzaakt is om bij tijd en wijle geld op te nemen van de bedrijfsrekening. Uit zijn stellingname bij pleidooi begrijpt het hof echter dat [geïntimeerde] dit standpunt niet meer handhaaft. Wel wijst [geïntimeerde] erop dat hij nog steeds schuldplichtig is jegens de bank en er daarom alle belang bij heeft om middels de bankpas de mutaties op de bankrekening te kunnen zien. Hij heeft daarbij gesteld dat hij de bankpas niet meer gebruikt voor opnames. [appellante] heeft dat laatste niet betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] er voldoende belang bij om zicht te houden op het verloop van de rekening en zeggenschap daarover te houden, zolang hij niet van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank is bevrijd. Voor de door [appellante] gevorderde voorziening ziet het hof in deze omstandigheden onvoldoende grond. In het kader van de verdeling dient [geïntimeerde] vanzelfsprekend mee te werken aan een wijziging van de tenaamstelling van de bankrekening c.q. contractsoverneming. Voor zover de vordering daarop betrekking heeft, zal deze dan ook (ten gronde) worden toegewezen.
vordering van [appellante] sub g(verklaring voor recht) is gelet op het voorgaande wel toewijsbaar. Ook toewijsbaar zijn haar
vorderingen sub h en ite bepalen dat met betrekking tot de waardering van de gronden zal gelden de verpachte waarde en met betrekking tot het woonhuis de waarde in bewoonde staat. De
vordering in reconventie van [geïntimeerde], die tot een tegenovergestelde verklaring voor recht strekt, is niet toewijsbaar.
vordering van [appellante] sub kbetreft de rente die over het uittredingskapitaal verschuldigd is. Niet in geschil is dat de regeling in artikel 12 lid 2 van de maatschapsakte 1998 hiervoor bepalend is. Dit artikel houdt in dat over het bedrag dat de gewezen vennoot toekomt een rente verschuldigd is gelijk aan die welke de huisbankier vergoedt over een rendementsrekening. Vaststaat dat de bedoelde spaarvorm (rendementsrekening) bij de huisbankier, de Rabobank, niet meer bestaat. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat voor de rendementsrekening in de plaats is gekomen RaboInternetSparen. Het ligt dan ook voor de hand om aansluiting te zoeken bij de rente op deze vergelijkbare rekening. [geïntimeerde] heeft (als productie 28 bij memorie van antwoord) een overzicht van de rente zoals deze in 2012 op deze rekening gold in het geding gebracht. Deze rente was hoger dan het percentage van 1,5, dat [appellante] als passend beschouwt. Nu [appellante] niet heeft onderbouwd waarom dat percentage zou moeten worden gehanteerd, zal het hof uitgaan van de rente bij RaboInternetSparen.
vordering sub jvraagt [appellante] om vaststelling van het uittredingskapitaal van [geïntimeerde] per 31 december 2011. De
vorderingen sub c en d, die het pro resto verschuldigde (na aftrek van verrichte opnames resterende) bedrag per jaar betreffen, hangen daarmee samen. Het hof acht het raadzaam, alvorens daarover te beslissen, partijen gelegenheid te geven om bij akte een berekening te geven van de aan [geïntimeerde] uit te keren overnamesom en de te betalen jaartermijnen over een periode van tien jaar, met inachtneming van hetgeen in het vorenstaande is overwogen en beslist, nu het debat zich tot nu toe op de uitgangspunten van de afrekening heeft geconcentreerd. Daarbij kunnen partijen tevens ingaan op de punten waarover zij uitsluitend in dat kader nog verdeeld zijn. Andere punten kunnen in de aktes niet meer aan de orde worden gesteld. De beslissing over de
vordering sub l(scheiding en deling) houdt het hof in afwachting van het vorenstaande tevens aan.