Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante] AG,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Artikel 1. Doel
Artikel 8. Bepalingen bij beëindiging
4.De beoordeling in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
De contractant zal de goederen uit het door Top 1 Toys gevoerde assortiment zoveel mogelijk afnemen bij [geïntimeerde] en/of bij een door [geïntimeerde] aangewezen contractleverancier”. Met [geïntimeerde] is de rechtbank van oordeel dat het de contractanten zondermeer is toegestaan om elders goederen te kopen. Immers, de woorden “zoveel mogelijk” zijn in de overeenkomst niet nader geclausuleerd. Daarbij komt dat de boeteclausule niet in het Leveringsreglement maar in de AB staat en niet specifiek betrekking heeft op het bepaalde in artikel 2 lid 3 van het Leveringsreglement. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, leidt tot het oordeel dat de stelling van [appellante] inzake de verplichting tot exclusieve afname faalt. Het gevolg daarvan is dat de tussen [geïntimeerde] en de contractanten gesloten overeenkomst, in tegenstelling tot hetgeen [appellante] stelt, niet de mededinging tussen [geïntimeerde] en de andere groothandelaren in speelgoed en aanverwante artikelen vervalst, beperkt of hindert.”
van [geïntimeerde], hof) voor zijn/haar segment worden opgenomen, effectief in zijn/haar winkelassortiment te voeren, met uitzondering van grote en volumineuze artikelen. Dat de boetebepaling in de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en haar contractanten niet specifiek op overtreding van de onderhavige bepaling ziet, maar voor overtredingen van alle bedingen uit de overeenkomst geldt, doet evenmin af aan het oordeel dat het hier een non-concurrentiebeding betreft in de zin van de groepsvrijstelling verticale overeenkomsten.
het hof leest:)van Vo. (EU) nr. 330/2010. In het laatst genoemde artikel staat dat de vrijstelling niet van toepassing is op de in de verticale overeenkomsten opgenomen directe of indirecte verplichting van de afnemer om na het einde van de overeenkomst
geen(onderstreping-rechtbank) goederen of diensten te produceren, te kopen, te verkopen, of weder te verkopen, terwijl in artikel 10 AB staat dat de contractant, in casu de winkelier, zich ertoe verbindt geen samenwerking aan te gaan met andere aankoop- en/of samenwerkings-verbanden in de speelgoedbranche. Naar het oordeel van de rechtbank belemmert de bepaling van artikel 10 AB niet dat de winkelier, na beëindiging van de overeenkomst met [geïntimeerde], zaken bij andere aanbieders in de speelgoedbranche koopt. De winkelier wordt slechts verboden om aankoop/samenwerkingsverbanden aan te gaan, hetgeen toch iets geheel anders is dan een beding dat de winkelier in feite verbiedt inkoop- en/of verkoop activiteiten in de speelgoedbranche te ontplooien. Daarnaast heeft [appellante] niet gemotiveerd gesteld en is ook niet anderszins gebleken dat het niet mogen aangaan van aankoop- en/of samenwerkingsverbanden voor een periode van twee jaar de mededinging vervalst, beperkt of hindert.”
van [appellante]jegens [geïntimeerde]. Het enkele profiteren van die tekortkomingen van [D] en [C] door [appellante] is daarvoor onvoldoende. Bij deze stand van zaken laat het hof in het midden of [appellante] bekend was met de gestelde overtredingen van concurrentiebeding en relatiebeding.