Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Grief I in het principaal hoger beroepkeert zich tegen de volledigheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Nu het hof met inachtneming van de bezwaren geuit in de toelichting op grief I de feiten opnieuw heeft vastgesteld, heeft de Ontvanger geen verder belang meer bij de grief.
grieven II en IV in het principaal hoger beroepkeren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Ontvanger niet gerechtigd was om de schorsende werking, die uitging van het verzet ex artikel 17 Iw, te negeren zonder tussenkomst van de rechter en dat de Ontvanger onrechtmatig jegens R&Z heeft gehandeld door de executie desondanks door te zetten. De Ontvanger stelt, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 17 Iw en het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1994 (LJN: ZC1475), dat de belastingschuldige die op voet van artikel 17 Iw in verzet komt tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel en daarbij misbruik maakt van zijn bevoegdheid zich op de schorsing van de tenuitvoerlegging te beroepen - zoals bij een duidelijk kansloos verzet - de aan het verzet verbonden schorsing niet kan inroepen. Volgens de Ontvanger was het verzet van R&Z duidelijk kansloos, zodat zij de aan het verzet verbonden schorsing niet kan inroepen. Voorts leidt de Ontvanger uit het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2001 (LJN: ZC3636) en uit de conclusie van de Advocaat-Generaal bij dat arrest primair af dat hij in geval van misbruik van bevoegdheid door de belastingschuldige aan de schorsende werking voorbij kan gaan zonder dat de rechter daarover heeft geoordeeld. Subsidiair stelt de Ontvanger zich op het standpunt dat indien het arrest zo moet worden uitgelegd dat de Ontvanger alleen in geval van "bijkomende omstandigheden" zonder tussenkomst van de rechter aan de schorsende werking van een verzet ex artikel 17 Iw mag voorbijgaan, de omstandigheden in de onderhavige zaak in combinatie met het gegeven dat het verzet duidelijk kansloos is, zodanig zijn dat deze rechtvaardigen dat de Ontvanger zonder tussenkomst van de rechter aan de schorsende werking van het verzet is voorbij gegaan. Volgens de Ontvanger gaat het hier om de combinatie van het tijdstip van dagvaarden (zó laat dat de Ontvanger de zaak niet meer voor de reeds aangezegde verkoop op 27 januari 2010 aan de rechter kon voorleggen) en het wezenlijke belang dat de Ontvanger bij de verkoop had. Zo wist R&Z vanaf 26 november 2009 dat de verkoop van de in beslag genomen zaken op 27 januari 2010 zou plaatsvinden, maar bracht zij niettemin eerst op 26 januari 2010 de verzetdagvaarding uit. De verkoop was toen al door de belastingdeurwaarder voorbereid en de Ontvanger had al kosten gemaakt voor de advertenties. Bovendien liep de belastingschuld (omzetbelasting en loonbelasting) maandelijks op. Het definitieve karakter van een openbare verkoop staat er volgens de Ontvanger niet aan in de weg om zonder tussenkomst van de rechter hiertoe over te gaan, omdat de belastingschuldige de verzetprocedure gewoon kan doorzetten en de Ontvanger schadeplichtig is indien het verzet gegrond wordt verklaard.
grieven 1 tot en met 4 in het incidenteel hoger beroepzijn alle gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die voortbouwen op haar oordeel dat de Ontvanger onrechtmatig jegens R&Z heeft gehandeld door de executie ondanks het ingestelde verzet door te zetten, en - samengevat - daardoor jegens R&Z schadeplichtig is. Nu het hof hiervoor tot het oordeel is gekomen dat de Ontvanger niet onrechtmatig jegens R&Z heeft gehandeld, behoeven genoemde grieven geen verdere bespreking meer.