ECLI:NL:GHARL:2013:7466

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
200.116.532
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eisen aan een bewijsaanbod in een civiele procedure met betrekking tot een geldlening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de beslissing van de kantonrechter te Zutphen. De zaak betreft een geldlening die door [X] aan de appellanten is verstrekt voor de aankoop van hun woning in 2008. De appellanten konden de vereiste waarborgsom van € 22.500,- niet voldoen, waarna [X] dit bedrag aan de notaris heeft betaald. De appellanten hebben later een vordering van € 16.704,60 van De Boef Vastgoed B.V. betwist, die voortkwam uit deze transactie. De rechtbank Zutphen heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij dit bedrag aan [X] hebben terugbetaald.

In hoger beroep heeft het hof de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij het bedrag contant aan [X] hebben terugbetaald. Het hof heeft de getuigenverklaringen die in een eerdere procedure zijn afgelegd, als onvoldoende specifiek beoordeeld en heeft geoordeeld dat er geen bewijs is dat de appellanten aan hun terugbetalingsverplichting hebben voldaan. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellanten in verzuim zijn geraakt, aangezien zij niet tijdig aan hun betalingsverplichting hebben voldaan.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures en de gevolgen van het niet kunnen aantonen van een terugbetalingsverplichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.532
(zaaknummer rechtbank Zutphen sector kanton, locatie Zutphen 480080)
arrest van de eerste kamer van 8 oktober 2013
in de zaak van

1.[appellant sub 1], en

2.
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: [appellant sub 1], [appellant sub 2] en gezamenlijk: [appellanten],
advocaat: mr. M. Vissers,
tegen:

1.[geintimeerde sub 1],

2.
[geintimeerde sub 2],
3.
[geintimeerde sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geintimeerde sub 1], [geintimeerde sub 2], [geintimeerde sub 3] en gezamenlijk: [geïntimeerden],
advocaat: mr. H.C. Kiers.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 mei 2012 en 28 augustus 2012 die de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen) tussen [appellanten] als gedaagden in de hoofdzaak/eisers in het incident en [geïntimeerden] als eisers in de hoofdzaak/gedaagden in het incident heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 31 oktober 2012,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 28 augustus 2012.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
[appellanten] zijn bij het verkrijgen van financiering voor de aankoop van hun woning in 2008 bijgestaan door [X] (die op 15 september 2009 is overleden en van wie [geïntimeerden] de erfgenamen zijn). Krachtens de koopovereenkomst dienden [appellanten] uiterlijk op 21 april 2008 een bankgarantie dan wel een waarborgsom te stellen voor € 22.500,-. [appellanten] konden dat bedrag op dat moment niet voldoen. Daarop heeft [X] de waarborgsom van
€ 22.500,- aan de notaris betaald. Tevens heeft [X] de taxatiekosten van de woning aan de notaris betaald. De notaris heeft na levering van de woning de taxatiekosten en een bedrag van € 5.970,40 aan [X] terugbetaald.
De Boef Vastgoed B.V. (een vennootschap van [X]) heeft bij dagvaarding van 17 februari 2010 van [appellanten] betaling van het restantbedrag van € 16.704,60 gevorderd. De rechtbank Zutphen heeft [appellanten] bij tussenvonnis van 12 mei 2010 opgedragen hun stelling te bewijzen dat zij een bedrag van € 16.704,60 contant hebben (terug)betaald aan
[X]. Na bewijslevering heeft de rechtbank Zutphen – oordelend dat [appellanten] niet geslaagd zijn in het leveren van het bewijs, zodat niet is komen vast te staan dat de schuld van [appellanten] is afgelost – bij eindvonnis van 29 december 2010 de vordering van De Boef Vastgoed B.V. toegewezen. In hoger beroep heeft dit hof, bij arrest van 7 februari 2012, geoordeeld dat De Boef Vastgoed B.V. onvoldoende had gesteld om te concluderen dat
[appellanten] zaken hadden gedaan met De Boef Vastgoed B.V. Om die reden is het vonnis van de rechtbank Zutphen vernietigd en de vordering van De Boef Vastgoed B.V. alsnog afgewezen.
Daarop hebben [geïntimeerden], als erfgenamen van [X], de onderhavige vordering geëntameerd. Zij vorderen dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van voormeld bedrag van € 16.704,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2008 en kosten.
4.2
De kantonrechter te Zutphen heeft in het bestreden vonnis van 28 augustus 2012 geoordeeld dat sprake is geweest van een geldlening van [X] aan [appellanten] (door het voorschieten van de door [appellanten] verschuldigde geldsom). Hij heeft voorts overwogen dat [appellant sub 1] – mede in het licht van de door [geïntimeerden] overgelegde processtukken, waaronder de getuigenverklaringen, uit de door De Boef Vastgoed B.V. geëntameerde procedure – onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld dat het verschuldigde bedrag van € 16.704,60 aan [X] is terugbetaald. Om die reden heeft hij de vordering van [geïntimeerden] toegewezen en de incidentele vordering van[appellanten] tot opheffing van het gelegde conservatoir derdenbeslag voor de duur van het geding, afgewezen.
4.3
Daartegen richten zich de grieven van [appellanten] Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.4
De stellingen van [appellanten] duiden erop dat zij (en [X]) er van meet af aan van uitgingen dat zij het door [X] aan de notaris betaalde bedrag moesten terugbetalen. Immers, zij stellen zich bij memorie van grieven uitdrukkelijk op het standpunt dat [X] dat bedrag voor hen heeft voorgeschoten, dat zij om dat bedrag aan [X] te kunnen terugbetalen een doorlopende kredietovereenkomst zijn aangegaan met Interbank N.V., dat zij van dat krediet € 30.000,- hebben opgenomen omdat [X] had aangegeven dat hij contant wenste te worden terugbetaald, en dat zij hem vervolgens medio 2008 hebben terugbetaald. Dit alles wijst op het, bij wege van geldlening, voorschieten van een geldsom. [appellanten] hebben hun verweer dat geen sprake zou zijn van een overeenkomst van geldlening dan ook onvoldoende onderbouwd. Dit geldt temeer nu [appellanten] (in de toelichting op grief 3) beamen dat zij zich niet op het standpunt hebben gesteld dat het bedrag is geschonken.
[appellanten] hebben nog wel gesteld dat [X] het geld op grond van een natuurlijke verbintenis heeft voorgeschoten, doch zij hebben nagelaten te stellen waarom deze verbintenis (door hen zelf als ‘voorschieten van een geldsom’ gekwalificeerd) rechtens niet afdwingbaar zou zijn. Het hof gaat aan die (door [geïntimeerden] betwiste) stelling dan ook voorbij. [appellanten] hebben bij memorie van grieven voorts nog gesteld dat zij pas na de betaling door [X] op de hoogte raakten van die betaling. Daargelaten dat deze (betwiste) stelling strijdig is met de stelling bij conclusie van antwoord dat [X] hen had beloofd voor hen het bedrag ter grootte van de waarborgsom rechtstreeks over te maken op de bankrekening van de notaris en met de verklaring van [appellant sub 2] ter comparitie in eerste aanleg dat zij, toen de datum waarop de borgsom moest worden betaald naderde, met [X] hebben afgesproken dat hij het geld zou voorschieten, hebben [appellanten] aan die stelling echter geen (voldoende duidelijke) gevolgen verbonden. Ook hieraan gaat het hof derhalve voorbij.
Nu [appellanten] evenmin consequenties verbinden aan hun stelling dat [X] geen vergunning had om als financieel tussenpersoon te mogen optreden, zal het hof daar verder niet op ingaan.
4.5
Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat derhalve vast dat op [appellanten] een terugbetalingsverplichting rustte ter zake van het restant van het door [X] voorgeschoten bedrag, zijnde € 16.704,60. Daarmee komt het hof toe aan het verweer van [appellanten] dat zij dat bedrag medio 2008 reeds aan [X] hebben terugbetaald.
[appellanten] stellen dat zij dat bedrag, kort nadat zij op 17 juni 2008 € 30.000,- van het daartoe gesloten krediet hadden opgenomen, bij hen thuis contant aan [X] hebben overhandigd. Daarbij waren drie mensen aanwezig [Y], destijds als stukadoor in de woning van [appellanten] aan het werk, [Z], een collega van [appellant sub 1], en [T], een broer van [appellant sub 2]) die dat tijdens hun getuigenverhoren in de eerdere (door De Boef Vastgoed B.V. geëntameerde) procedure dan ook onder ede hebben verklaard, aldus [appellanten]
Het hof stelt voorop dat op [appellanten] de bewijslast rust van de stelling dat zij het verschuldigde bedrag reeds aan [X] hebben terugbetaald. [appellanten] bieden bewijs aan van de betaling door middel van het horen van dezelfde personen als getuigen.
Nu reeds verklaringen van die getuigen zijn overgelegd en [appellanten] niet hebben gesteld dat en in hoeverre die getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, passeert het hof dit bewijsaanbod als onvoldoende specifiek. In dit verband merkt het hof nog op dat de getuigenverklaringen uit de eerdere procedure in ieder geval als – onder ede afgelegde – schriftelijke verklaringen van die getuigen kunnen worden beschouwd. Dat, zoals [appellanten] hebben betoogd, die getuigenverklaringen geen enkele waarde zouden hebben omdat het vonnis van de rechtbank Zutphen in die procedure is vernietigd, vindt geen steun in het recht.
4.6
Wat betreft de vraag of, onder meer op basis van die overgelegde getuigenverklaringen, vast is komen te staan dat [appellanten] voormeld bedrag aan [X] hebben terugbetaald overweegt het hof als volgt.
Voornoemde getuigen hebben verklaard dat [appellant sub 1] in de achtertuin van zijn woning een stapel bankbiljetten heeft overhandigd aan een man waarvan de beschrijving deels past bij de door [geintimeerde sub 1] (zijn echtgenote) gegeven beschrijving; volgens [T] heeft hij het geld geteld en bedroeg het € 16.704,60. Ook [appellant sub 2] heeft verklaard dat er in de achtertuin geld aan [X] is overhandigd.
Daartegenover staan de verklaringen van [geintimeerde sub 1] en [geintimeerde sub 3] (dochter van [X]) die hebben verklaard dat [X] kort voor zijn overlijden nog had gezegd dat die lening nog openstond, dat zij getuige zijn geweest van telefoongesprekken tussen [X] en Özel c.s. waarbij over die schuld werd gesproken, en dat [geintimeerde sub 3] na het overlijden van haar vader heeft gebeld met [appellant sub 2], die daarbij het bestaan van de lening betwistte.
Bij deze stand van zaken, waarbij de verklaringen tegenover elkaar staan en niet duidelijk is of de getuigen in enquête dan wel de getuigen in contra-enquête in strijd met de waarheid hebben verklaard, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het bedrag van
€ 16.704,60 medio 2008 in contanten is terugbetaald. Daarbij neemt het hof voorts in aanmerking dat geen kwitantie is opgemaakt, hetgeen wel in de rede had gelegen bij terugbetaling van een dergelijk geldbedrag en dat ander bewijs ontbreekt.
4.7
[appellanten] hebben nog aangevoerd dat zij niet in verzuim zijn ter zake van de betaling van voormeld bedrag omdat zij nooit in gebreke zijn gesteld. Met de kantonrechter is het hof echter van oordeel dat, gezien het exploit van sommatie en dagvaarding van 13 maart 2012, [appellanten] vanaf 19 maart 2012 in verzuim zijn, zodat de wettelijke rente terecht vanaf die datum is toegewezen.
4.8
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis in de hoofdzaak zal worden bekrachtigd. Hetgeen [appellanten]overigens nog hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en kan derhalve onbesproken blijven. Er bestaat (en bestond voor de kantonrechter) dan ook geen grond voor toewijzing van de incidentele vordering. Ook de daartegen gerichte grief faalt derhalve.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 666,-
- salaris advocaat
€ 894,-(1 punt x tarief II)
Totaal € 1.560,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zutphen van 28 augustus 2012;
veroordeelt [appellant sub 1] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L.M. Croes en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.