ECLI:NL:GHARL:2013:7460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
200.107.864
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en re-integratieverplichtingen van de werkgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de besloten vennootschap ISS Nederland B.V. inzake een kennelijk onredelijk ontslag. De zaak is ontstaan na een vonnis van de kantonrechter te Enschede op 21 februari 2012, waarin de kantonrechter oordeelde dat het ontslag van [appellante] niet kennelijk onredelijk was. [appellante] heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de feiten door de kantonrechter onjuist zijn vastgesteld en dat ISS haar niet deugdelijke re-integratiewerkzaamheden heeft aangeboden.

Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie en dat ISS haar wel degelijk passende werkzaamheden heeft aangeboden. De argumenten van [appellante] dat zij niet in staat was om de aangeboden werkzaamheden te verrichten, zijn door het hof niet overtuigend geacht, mede gezien de bevindingen van deskundigen die bevestigden dat [appellante] in staat was om de werkzaamheden te verrichten.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Dit arrest benadrukt de verplichtingen van zowel de werkgever als de werknemer in het kader van re-integratie en de beoordeling van kennelijk onredelijk ontslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.107.864
(zaaknummer rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede 387763)
arrest van de derde kamer van 8 oktober 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (Ov),
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. U. Ugur,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ISS Nederland B.V., h.o.d.n. ISS Cleaning Services,
gevestigd te De Meern,
geïntimeerde,
hierna: ISS,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
21 februari 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen [appellante] als eiseres en ISS als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellante] heeft bij exploot van 21 mei 2012 ISS aangezegd van dat vonnis van
21 februari 2012 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van ISS voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht te doen met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg is gevorderd, met veroordeling van ISS in de proceskosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft ISS verweer gevoerd, bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van 21 februari 2012 zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2a tot en met 2m van het bestreden vonnis van 21 februari 2012. Voor zover deze feitenvaststelling door grief 1 is bestreden, zal het hof dit hierna beoordelen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Tussen partijen is in geschil of de opzegging door ISS van de arbeidsovereenkomst met [appellante] kennelijk onredelijk was in de zin van artikel 7:681 BW. De kantonrechter is, samengevat weergegeven, tot het oordeel gekomen dat het ontslag van [appellante] niet kennelijk onredelijk is geweest en dat ISS kon overgaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst na ontvangst van de daartoe aangevraagde ontslagvergunning, omdat [appellante] zonder deugdelijke grond niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure, overigens begroot op nihil.
Grief 1
4.2
Met haar eerste grief stelt [appellante] zich op het standpunt dat de kantonrechter tot een onjuiste, althans onvolledige feitenvaststelling is gekomen. Nog daargelaten dat zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, naar het oordeel van het hof niet valt in te zien op welke wijze het eventueel slagen van deze grief het hof zou moeten leiden tot een ander oordeel dan in eerste aanleg is gegeven, is deze grief ten onrechte voorgesteld. Slechts die feiten worden als vaststaand aangemerkt die enerzijds gesteld zijn en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, hetgeen bij de door [appellante] gewenste aanvullingen op de feiten niet het geval is. Grief 1 faalt.
Grief 2
4.3
[appellante] stelt dat zij niet heeft geweigerd aangepaste werkzaamheden te verrichten, maar dat ISS haar dergelijke werkzaamheden niet heeft aangeboden. Zij leidt dit af uit het feit dat er op 18 oktober 2010 op de locatie Bloedbank niemand aanwezig was die afwist van haar komst of die haar werkinstructies kon geven. Daarnaast begrijpt het hof de stellingen van [appellante] aldus, dat het werk op de locatie Bloedbank niet passend was gezien het feit dat [appellante] door haar medische toestand niet goed zelfstandig op die locatie kon komen. De kantonrechter heeft volgens [appellante] bovendien ten onrechte geconcludeerd dat het deskundigenoordeel van 14 september 2010 een re-integratieadvies bevatte. Eveneens ten onrechte oordeelde de kantonrechter dat geen aanleiding bestond nadere medische gegevens op te vragen alvorens kon worden gekomen tot een opzegging van de arbeidsovereenkomst, aldus [appellante].
4.4
ISS betwist de juistheid van dit standpunt van [appellante] en stelt dat ISS conform haar verplichtingen en in overeenstemming met de bevindingen van de in deze procedure aangezochte deskundigen heeft gehandeld. ISS wijst erop dat zij [appellante] zelfs nog onverplicht is tegemoetgekomen door haar aangepast werk op de locatie Bloedbank aan te bieden in plaats van op de eerder aangeboden maar verder van het huis van [appellante] gelegen locatie UWV te Hengelo. ISS stelt voorts dat op 18 oktober 2010 een collega aanwezig was die op de hoogte was van de komst van [appellante] en van de inhoud van de door haar in het kader van haar re-integratie te verrichten ondersteunende schoonmaakwerkzaamheden.
4.5
Het hof overweegt dat zelfs ingeval vast komt te staan dat de weergave van [appellante] van de gang van zaken op 18 oktober 2010 op de locatie Bloedbank juist is, dit nog niet de conclusie rechtvaardigt dat ISS [appellante] geen passende werkzaamheden in het kader van haar re-integratie heeft aangeboden. Nu [appellante] via haar dochter dezelfde dag, 18 oktober 2010, heeft aangegeven de aangepaste werkzaamheden op de locatie Bloedbank niet te zullen voortzetten, zonder ISS in de gelegenheid te stellen nader te specificeren welke werkzaamheden in dat kader precies van [appellante] werden verwacht, staat naar het oordeel van het hof vast dat [appellante] weigerde werkzaamheden in het kader van de re-integratie te verrichten op de locatie Bloedbank, op welke wijze dan ook. [appellante] heeft overigens ook aan ISS te kennen gegeven dat alleen al het zich zelfstandig bewegen van en naar de werkplek eraan in de weg stond dat zij werkzaamheden zou kunnen verrichten op die locatie. Dit standpunt van [appellante] wordt echter tegengesproken door de bevindingen van de bedrijfsarts (blijkens de FML), de bevindingen van de arbeidsdeskundige van het UWV en de bevindingen in het kader van het deskundigenadvies, en is daarom onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft niet toegelicht welke – nader door deskundige van het UWV op te vragen – medische gegevens tot een ander oordeel hadden moeten leiden en waarom, temeer nu uit de later beschikbaar gekomen aanvullende medische gegevens van [appellante] nog steeds niet de gevolgtrekking is gemaakt dat de door ISS aangeboden re-integratiewerkzaamheden voor haar niet passend waren. Voor het overige bevat grief 2 geen klachten die, indien al juist, tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Grief 2 faalt.
Grief 3
4.6
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter met het bestreden oordeel heeft miskend dat de werkgever een eigen verplichting heeft jegens de werknemer en dat zij daarbij niet zonder meer mag afgaan op het oordeel van het UWV.
4.7
Het hof overweegt als volgt. De bevindingen van de arbeidsdeskundige op
14 september 2010 (productie 3 bij dagvaarding), de bevindingen van de arbo-arts G. Alberts (bijlage bij productie 3 bij dagvaarding) en de bevindingen in het kader van het deskundigenadvies van 21 december 2010, stemmen in essentie met elkaar overeen, in dier voege dat al deze bevindingen leiden tot de conclusie dat [appellante] in staat moest worden geacht tot de re-integratiewerkzaamheden zoals voorgesteld door ISS, in ieder geval met betrekking tot de locatie Bloedbank. Daarbij is van belang dat in het deskundigenadvies van 21 december 2010 de meest recente medische gegevens van [appellante] zijn meegewogen. Gelet daarop heeft [appellante] geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat [appellante] niettemin op goede gronden haar medewerking aan re-integratie op de wijze zoals voorgesteld door ISS kon weigeren. Hieruit volgt dat evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die de werkgever ertoe hadden moeten brengen anders te handelen dan zij in dezen heeft gedaan. Grief 3 faalt daarom.
Grief 4 en grief 5
4.8
[appellante] stelt dat het oordeel van de rechtbank dat zij op 18 oktober 2010 geen re-integratiewerkzaamheden heeft verricht onbegrijpelijk is. Voorst stelt [appellante] dat ISS het bericht van [appellante] dat zij op 19 oktober 2010 niet kwam werken, had dienen op te vatten als een nieuwe ziekmelding.
4.9
Het hof overweegt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, is niet relevant of en zo ja in hoeverre [appellante] op 18 oktober 2010 wel of geen werkzaamheden heeft verricht. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom de melding van 19 oktober 2010 van [appellante] moest worden opgevat als een nieuwe ziekmelding, althans, welk juridisch gevolg zij daaraan verbindt. Met ISS is het hof van oordeel dat [appellante] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat de werkzaamheden die ISS aan [appellante] had aangeboden op 18 oktober 2010 op dat moment of de volgende dag (al dan niet als gevolg van een wijziging in de medische situatie van [appellante]) niet of niet langer passend waren, gelet op het feit dat ISS dit uitgebreid gemotiveerd, en onderbouwd met de gerapporteerde bevindingen van deskundigen, heeft weersproken. De grieven 4 en 5 falen daarom.
Grief 6
4.1
Deze grief bevat geen zelfstandige klacht en kan, mede gelet op het voorgaande, evenmin tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ISS zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 666,-
- salaris advocaat
€ 632,-(1 punt x tarief I)
Totaal € 1.298,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Enschede van 21 februari 2012;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ISS vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P.M. van den Dungen, A.A. van Rossum en B.J. Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.