ECLI:NL:GHARL:2013:7057

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
200.100.400
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arbitraal vonnis wegens gebrek aan geldige overeenkomst tot arbitrage

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van arbitraal vonnissen. De appellant, wonende in de gemeente Bergen, heeft in het principaal hoger beroep de vennootschap Aqua Fina A.G. en twee andere geïntimeerden aangeklaagd. De rechtbank Arnhem had eerder op 7 september 2011 geoordeeld dat Aqua Fina c.s. geen partij waren bij de arbeidsovereenkomst tussen de appellant en TF Terra Fina AG, waarin een arbitragebeding was opgenomen. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de arbiters zich ten onrechte bevoegd hadden verklaard, omdat er geen geldige overeenkomst tot arbitrage bestond. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen, waarbij het hof oordeelde dat Aqua Fina c.s. niet gebonden waren aan de arbitrageclausule, omdat zij geen partij waren bij de arbeidsovereenkomst. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen dat Aqua Fina c.s. zich aan de arbeidsovereenkomst hadden verbonden. Het hof concludeerde dat de arbitrale vonnissen vernietigd moesten worden wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst. De kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep en Aqua Fina c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.100.400
(zaaknummer rechtbank Arnhem 206434
arrest van de eerste kamer van 24 september 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente Bergen (L),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.G. Kabalt,
tegen:

1.de vennootschap naar Liechtensteins recht Aqua Fina A.G.,

statutair gevestigd te Vaduz, Liechtenstein,
2.
[geintimeerde sub 2],
wonende te[woonplaats], Oostenrijk,
3.
[geintimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [appellant] en Aqua Fina c.s. Aqua Fina c.s. afzonderlijk zullen worden aangeduid als Aqua Fina, [geintimeerde sub 2] en [geintimeerde sub 3].

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 maart 2011 en 7 september 2011 die de rechtbank Arnhem tussen Aqua Fina c.s. als eisers en [appellant] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 december 2011;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- de bij wijze van schriftelijk pleidooi ingediende pleitaantekeningen van partijen.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het eindvonnis van 7 september 2011 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van die in hoger beroep niet bestreden vaststelling uit.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In deze zaak vorderen Aqua Fina c.s. vernietiging van de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen van 15 juli 2005 en 25 mei 2010. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen op de gronden genoemd in artikel 1065, eerste lid, aanhef en onder a en e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk samengevat – geoordeeld dat Aqua Fina c.s. geen partij zijn bij de arbeidsovereenkomst d.d. 30 september 2000 tussen TF Terra Fina AG (hierna: Terra Fina) en[appellant] en het daarin opgenomen arbitragebeding en dat de arbiters zich bij gebreke van een geldige overeenkomst van arbitrage ten onrechte bevoegd hebben verklaard. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden.
in het principaal hoger beroep
4.2
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geintimeerde sub 3] in de arbitrageprocedure tijdig een beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van de arbiters. Ingevolge het bepaalde in artikel 1065 lid 1 en 2 Rv kan de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt niet tot vernietiging van het arbitrale vonnis leiden in het geval genoemd in artikel 1052 lid 2 Rv. Artikel 1052 lid 2 Rv bepaalt - voor zover thans relevant - dat een partij die in het arbitraal geding is verschenen voor alle weren een beroep dient te doen op de onbevoegdheid van het scheidsgerecht op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. De gedachte achter deze bepaling is dat het debat over en de beoordeling van de bevoegdheid van de arbiters zoveel mogelijk dient plaats te vinden voordat het geschil - mogelijk onbevoegd - inhoudelijk wordt behandeld en beoordeeld. In het licht daarvan dient “voor alle weren” ruim te worden uitgelegd, in die zin dat voldoende is dat het beroep op de onbevoegdheid geschiedt in het eerst ingediende schriftelijke antwoord of, als mondeling wordt geantwoord, in het eerste mondelinge antwoord. Tussen partijen staat vast (tegen het oordeel van de rechtbank dienaangaande is ook geen grief gericht) dat [geintimeerde sub 3] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 15 maart 2004 voor het eerst in de arbitrageprocedure is verschenen en toen een beroep op de onbevoegdheid van het scheidsgerecht wegens het ontbreken van een overeenkomst tot abitrage heeft gedaan. [geintimeerde sub 3] had toen nog niet inhoudelijk op de vordering van[appellant] gereageerd en de zaak was door de arbiters toen ook nog niet inhoudelijk behandeld of beoordeeld. Daarmee heeft [geintimeerde sub 3] tijdig een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de arbiters in de zin van artikel 1052 lid 2 Rv. Anders dan[appellant] suggereert, is niet vereist dat [geintimeerde sub 3] dit beroep bij incidentele conclusie deed. De eerste grief faalt dan ook.
4.3
De grieven 2 tot en met 5 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen geen sprake is van een geldige overeenkomst tot arbitrage en dat de arbiters zich dus ten onrechte bevoegd hebben verklaard. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4
Een overeenkomst tot arbitrage komt tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan. Aanbod en aanvaarding kunnen uitdrukkelijk of stilzwijgend geschieden en ook in feitelijke gedragingen besloten liggen. Of sprake is van wilsovereenstemming terzake, dient te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Waar met een overeenkomst tot arbitrage afstand wordt gedaan van het recht op toegang tot de in de Grondwet voorziene en bij de wet ingestelde overheidsrechter, dient de aanvaarding van een arbitrageovereenkomst ‘vrijwillig’ en ‘ondubbelzinnig’ te geschieden.
4.5
Vast staat dat de overeenkomst tot arbitrage waarop[appellant] zich in dit geding beroept als clausule (artikel 15, hierna: de arbitrageclausule) is opgenomen in de op 30 september 2000 tussen[appellant] en Terra Fina gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst (hierna: de arbeidsovereenkomst). Aqua Fina c.s. waren bij deze overeenkomst geen partij. Aqua Fina c.s. zijn in beginsel dan ook niet gebonden aan de arbitrageclausule. Dat is anders indien Aqua Fina c.s. alsnog vrijwillig en ondubbelzinnig hebben aanvaard dat zij jegens[appellant] gebonden zijn aan (de verplichtingen uit) de arbeidsovereenkomst in zijn geheel en/of aan de arbitrageclausule in het bijzonder. Daarbij geldt dat indien Aqua Fina c.s. zich jegens[appellant] verbonden hebben tot naleving van de arbeidsovereenkomst, zij daarmee in beginsel geacht moeten worden zich ook gebonden te hebben aan de in die arbeidsovereenkomst opgenomen arbitrageclausule. Waar geen grieven of bezwaren zijn geuit tegen het oordeel van de rechtbank dat het geen verschil maakt of de vraag of Aqua Fina c.s. zich hebben gebonden aan de arbeidsovereenkomst naar Nederlands of naar Duits recht wordt beoordeeld, zal ook het hof daarvan uitgaan.
4.6
Met de rechtbank kan het hof uit hetgeen door[appellant] is gesteld niet concluderen dat Aqua Fina c.s. zich jegens[appellant] verbonden hebben tot naleving van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst of dat zij anderszins ermee hebben ingestemd gebonden te zijn aan de arbitrageclausule. In zijn grieven heeft[appellant] gesteld dat Aqua Fina c.s. aan de arbeidsovereenkomst en de arbitrageclausule gebonden zijn door middel van schuldoverneming middels een derdenbeding en heeft hij overigens grotendeels verwezen naar hetgeen door hem in dit verband in eerste aanleg is aangevoerd. Ook in hoger beroep heeft[appellant] evenwel nagelaten zijn stellingen dat sprake zou zijn van een overeenkomst van borgtocht, hoofdelijk medeschuldenaarschap dan wel schuldoverneming (al dan niet middels een derdenbeding) op grond waarvan Aqua Fina c.s. gebonden zouden zijn aan de arbeidsovereenkomst en de arbitrageclausule voldoende begrijpelijk uit te werken.
4.7
Schuldoverneming, zoals bedoeld in artikel 6:155 BW, is een tweezijdige overeenkomst tussen de schuldenaar en een derde, die werking krijgt jegens de schuldeiser indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven. Van een overeenkomst tussen Terra Fina en Aqua Fina c.s. tot overname van de schuld (in de zin van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst) van Terra Fina aan[appellant] door Aqua Fina c.s. is evenwel niet gebleken, laat staan van een kennisgeving daarvan aan[appellant]. Het hof vermag zonder nadere motivering, die ontbreekt, dan ook niet in te zien waarom Aqua Fina c.s. door schuldoverneming (middels een derdenbeding) gebonden zouden zijn aan de arbeidsovereenkomst en de daarin vervatte arbitrageclausule.
4.8
Voor gebondenheid van Aqua Fina c.s. aan de arbeidsovereenkomst en de daarin vervatte arbitrageclausule, verwijst[appellant] naar artikel 12 van de arbeidsovereenkomst. De stelling van[appellant] dat in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst een aanbod tot het sluiten van een overeenkomst besloten ligt, kan het hof niet volgen. In artikel 12 van de arbeidsovereenkomst is in de kern genomen bepaald dat de aandeelhouder en “Aufsichtsrat” van Terra Fina overeenkomen dat zij persoonlijk voor het geheel aansprakelijk zijn voor alle schade voortvloeiende uit deze overeenkomst. Daarin kan geen tot Aqua Fina c.s. gericht aanbod tot het sluiten van een overeenkomst worden gelezen. Allereerst staat vast dat Aqua Fina c.s. ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst geen aandeelhouder waren van Terra Fina en evenmin deel uitmaakten van de “Aufsichtsrat”. Dat Aqua Fina, waarvan [geintimeerde sub 3] (en naar[appellant] stelt maar door Aqua Fina c.s. is betwist ook [geintimeerde sub 2]) aandeelhouder was (waren), later een deel van de aandelen in Terra Fina heeft overgenomen, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat artikel 12 van de arbeidsovereenkomst zich (mede) tot hen richt.
4.9
Voorts geldt dat uit hetgeen[appellant] daarover heeft gesteld niet kan worden geconcludeerd dat Aqua Fina c.s. de werking van artikel 12 jegens hen hebben aanvaard. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daaromtrent en neemt die over. Bekendheid met de inhoud van de arbeidsovereenkomst is op zichzelf onvoldoende voor aanvaarding van de daarin opgenomen aansprakelijkheid voor schade en van de arbitrageclausule. Ook uit de omstandigheid dat [geintimeerde sub 3] en [E] nauw hebben samengewerkt en elkaar op de hoogte hielden omtrent het sluiten van (andere) overeenkomsten kan niet worden afgeleid dat Aqua Fina c.s. zich gebonden hebben aan (artikel 12 van) de arbeidsovereenkomst en de daarin vervatte arbitrageclausule. Dat geldt ook voor het verlenen van decharge omtrent het door Terra Fina in 2000 gevoerde beleid, ook indien in de desbetreffende jaarrekening van Terra Fina de aanspraak van[appellant] was opgenomen. Niet valt in te zien waarom deze feiten en omstandigheden, afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie zouden moeten leiden dat Aqua Fina c.s. zich daarmee jegens[appellant] hebben verbonden tot naleving van de arbeidsovereenkomst met Terra Fina en de daarin gestipuleerde verplichtingen van de aandeelhouder en “Aufsichtsrat” van Terra Fina.
4.1
Tot slot geldt dat, indien Aqua Fina c.s. al aanvaard zouden hebben dat[appellant] zich jegens hen kan beroepen op het bepaalde in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst, dit niet zonder meer betekent dat zij daarmee ook de arbitrageclausule hebben aanvaard. Artikel 12 van de arbeidsovereenkomst bevat immers slechts een aansprakelijkstelling in verband met eventuele uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende schade. Aanvaarding daarvan impliceert nog geen aanvaarding van alle uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens[appellant] en (dus) ook geen aanvaarding van de arbitrageclausule.
4.11
Andere gronden waarop ‘derdenwerking’ van de arbitrageclausule jegens Aqua Fina c.s. zou kunnen worden aangenomen, zijn gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de grieven 2 tot en met 5 falen. Voor bewijslevering bestaat geen aanleiding. Voor zover het bewijsaanbod van[appellant] betrekking heeft op de hiervoor reeds besproken feiten en omstandigheden geldt dat deze feiten en omstandigheden, zoals hiervoor geoordeeld, niet tot de conclusie kunnen leiden dat tussen Aqua Fina c.s. en[appellant] sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst zodat het bewijsaanbod als niet ter zake dienend dient te worden gepasseerd. Voor zover[appellant] bedoeld heeft het bewijsaanbod ook te laten uitstrekken tot andere feiten en omstandigheden die zijn stellingen zouden kunnen dragen, had het op de weg van[appellant] gelegen, mede gelet op de reeds in de arbitrageprocedure afgelegde verklaringen, om expliciet en concreet te stellen ten aanzien van welke feiten en omstandigheden de genoemde getuigen nog zouden kunnen verklaren. Dat heeft[appellant] evenwel nagelaten, zodat het bewijsaanbod in zoverre als niet voldoende concreet en specifiek wordt gepasseerd.
4.12
Met het voorgaande staat vast dat de arbitrale vonnissen wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst voor vernietiging in aanmerking komen. De zesde grief van[appellant] is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de arbitrale vonnissen ook voor vernietiging in aanmerking komen wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor (voor zover die overweging ook ziet op het arbitrale tussenvonnis van 15 juli 2005). Die grief, indien al gegrond, kan niet tot een andere beslissing leiden en behoeft dan verder ook geen bespreking.
4.13
De rechtbank heeft[appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Grief 7 faalt daarom eveneens.
in het incidenteel hoger beroep
4.14
Bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep stelt het hof het volgende voorop. De onderhavige procedure betreft een procedure tot vernietiging zoals bedoeld in artikel 1064 Rv. De vijfde afdeling van titel 1 van boek 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarvan artikel 1064 Rv onderdeel uitmaakt, bevat bijzondere regels voor de procedures tot herroeping en vernietiging van arbitrale vonnissen. Dit betreft buitengewone rechtsmiddelen met eigen regels ten aanzien van onder meer termijnen en relatieve bevoegdheid. Deze rechtsmiddelen richten zich naar hun aard uitsluitend tegen de aangevochten arbitrale vonnissen en kunnen (uitsluitend) de gehele of gedeeltelijke vernietiging van arbitrale vonnissen ten doel hebben. De aard van deze (buitengewone) rechtsmiddelen verdraagt zich er niet mee dat in dezelfde procedure ook andere vorderingen jegens de wederpartij worden ingesteld. Daarmee zou het rechtsmiddel tot vernietiging of herroeping (deels) ook het karakter krijgen van een normale dagvaardingsprocedure en daarin voorziet de regeling van artikel 1064 Rv e.v. niet.
4.15
Met hun vordering in eerste aanleg hebben Aqua Fina c.s., in overeenstemming met hetgeen hiervoor is overwogen, vernietiging gevorderd van de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen. Met de beslissing in het principaal hoger beroep staat vast dat de vordering van Aqua Fina c.s. tot vernietiging van die arbitrale vonnissen op grond van het bepaalde in artikel 1065 lid 1, aanhef en onder a Rv terecht is toegewezen. Met hun grieven en wijziging van eis in het incidenteel hoger beroep beogen Aqua Fina c.s. te bewerkstelligen dat het hof zich uitspreekt over de vraag of ook de andere vernietigingsgronden van artikel 1065 lid 1 Rv zich voordoen. Zij hebben aangevoerd daarbij belang te hebben omdat (a) de flagrante schending door arbiters van alle aan artikel 1065 Rv ten grondslag liggende normen een uitdrukkelijke overweging en beslissing rechtvaardigt, (b) een beslissing ten aanzien van ook de andere vernietigingsgronden de rechtszekerheid voor de vermogensrechtelijke positie van Aqua Fina c.s. ten goede komt en (c) vernietiging van de arbitrale vonnissen op alle gronden van belang is in verband met een aansprakelijkstelling van en verhaal op[appellant] en de arbiters wegens de inmiddels torenhoge kosten die ten gevolge van de ‘frivolous litigation’ zijn ontstaan.
4.16
Anders dan Aqua Fina c.s. hebben betoogd, is het hof van oordeel dat Aqua Fina c.s. bij hun grieven in het incidenteel hoger beroep voldoende belang missen. Beoordeling van de grieven van Aqua Fina c.s. kan immers niet tot een ander dictum in deze zaak leiden en voor de thans voor het eerst (subsidiair) gevorderde verklaring voor recht is in deze procedure geen plaats. Met het oordeel dat de arbiters wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst het geschil tussen partijen onbevoegd hebben behandeld en beslist, staat vast dat de arbitrale procedure niet had mogen plaatsvinden. Met de beantwoording van deze voorvraag, bestaat er geen aanleiding meer om het verdere verloop van die procedure of de inhoud van de onbevoegd gegeven beslissingen te beoordelen. Indien Aqua Fina c.s.[appellant] en de arbiters wegens onregelmatigheden in de arbitrale procedure wensen aan te spreken, dient de beoordeling daarvan in de daartoe aan te spannen procedure plaats te vinden. De procedure tot vernietiging strekt er niet toe een eventueel onrechtmatig handelen van[appellant] of de arbiters (welke laatsten overigens ook geen partij zijn in deze procedure) vast te stellen. Het hof ziet in deze procedure voor zichzelf dan ook geen rol weggelegd ten aanzien van de vraag of in de onbevoegd gevoerde arbitrale procedure zich naast de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 aanhef en onder a Rv nog andere vernietigingsgronden zoals bedoeld in artikel 1065 lid 1 Rv hebben voorgedaan. Het incidenteel hoger beroep mist daarom doel.

5.Slotsom

5.1
De slotsom is dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.[appellant]
5.2
zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van principaal hoger beroep, terwijl Aqua Fina c.s. als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Bij de bepaling van het belang van de zaak in verband met het toepasselijke liquidatietarief gaat het hof uit van het door de arbiters toegewezen bedrag nu deze procedure strekt tot vernietiging van die beslissing. De kosten in het principaal hoger beroep worden aan de zijde van Aqua Fina c.s. begroot op € 649,- aan verschotten (griffierecht) en op € 9.160,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten tarief VIII). De kosten in het incidenteel hoger beroep worden aan de zijde van[appellant] begroot op nihil aan verschotten en € 4.580,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (helft van twee punten tarief VIII). De proceskostenveroordeling jegens[appellant] zal, desgevorderd door Aqua Fina c.s., uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en vermeerderd worden met de wettelijke rente.[appellant] heeft dat in het incidenteel appel niet gevorderd, zodat ten aanzien van de proceskostenveroordeling jegens Aqua Fina c.s. een beslissing ten aanzien van de wettelijke rente en een uitvoerbaarverklaring bij voorraad achterwege dient te blijven.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 7 september 2011;
veroordeelt[appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Aqua Fina c.s. vastgesteld op € 9.160,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 649,- voor verschotten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Aqua Fina c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van[appellant] vastgesteld op € 4.580,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2013.