ECLI:NL:GHARL:2013:6820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
200.115.986
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ABN AMRO Bank N.V. tegen [geïntimeerde] inzake consumentenkrediet en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ABN AMRO Bank N.V. tegen een niet verschenen geïntimeerde, die in eerste aanleg door de kantonrechter in Zutphen is afgewezen. De zaak betreft een overeenkomst voor een flexibel krediet van € 12.500, verstrekt aan de geïntimeerde. ABN AMRO vorderde in eerste aanleg betaling van € 11.274,79, maar de kantonrechter oordeelde dat de vordering onvoldoende was onderbouwd. In hoger beroep heeft ABN AMRO haar eis verminderd tot € 11.257,19, het saldo op 15 mei 2012, en heeft zij aanvullende stukken overgelegd ter onderbouwing van haar vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de eiswijziging tijdig is ingediend en dat de vordering nu voldoende is onderbouwd met bewijsstukken, waaronder de kredietovereenkomst en correspondentie met de geïntimeerde.

Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van ABN AMRO toewijsbaar is, met inachtneming van de bepalingen uit de Wet op het consumentenkrediet (WCK) en het Burgerlijk Wetboek. De gevorderde rente van 9,29% per jaar is door het hof geaccepteerd, ondanks dat het door ABN AMRO genoemde percentage niet uit de stukken blijkt. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van ABN AMRO alsnog toegewezen, met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.115.986
(zaaknummer rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn 491421)
arrest van de eerste kamer van 17 september 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna: ABN AMRO,
advocaat: mr. R. Dijkema,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
15 augustus 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) tussen ABN AMRO als eiseres en (de niet verschenen) [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 oktober 2012,
- de verstekverlening jegens [geïntimeerde],
- de memorie van grieven.
2.2
Vervolgens heeft ABN AMRO de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Op grond van een overeenkomst tussen partijen van 19 november 2004 heeft ABN AMRO aan [geïntimeerde] een zogenaamd flexibel krediet tot een maximum van € 12.500,-- verstrekt. ABN AMRO heeft op grond van die overeenkomst bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 11.274,79 (€ 11.192,61 aan hoofdsom en € 82,18 aan rente) te vermeerderen met de rente welke op grond van de bepalingen van de WCK (waarmee bedoeld is: Wet op het consumentenkrediet) ten hoogste is toegestaan (zijnde de overeengekomen rente ad 9,29 % per jaar) over genoemd bedrag, vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten. [geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. De kantonrechter heeft de vordering, als onvoldoende (met bewijsstukken) onderbouwd, afgewezen. Het hoger beroep van ABN AMRO strekt ertoe dat het hof haar vordering alsnog zal toewijzen.
3.2
In hoger beroep heeft ABN AMRO haar eis verminderd, in die zin dat het door haar gevorderde bedrag van € 11.274,79 is verminderd tot - zo begrijpt het hof - € 11.257,19, zijnde het saldo op 15 mei 2012. Deze eisvermindering is ingevolge artikel 129 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) gelezen in verband met artikel 353 Rv toegestaan. In hoger beroep heeft ABN AMRO haar eis vermeerderd, in die zin dat zij thans de door haar gevorderde rente eist vanaf 15 mei 2012 tot de dag van de algehele voldoening. Het hof constateert dat deze eiswijziging met de dagvaarding in hoger beroep van 23 oktober 2012 tijdig aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv zal het hof dan ook met deze niet bestreden eisvermeerdering rekening houden.
3.3
Het bepaalde in artikel 111 lid 2 onder d en lid 3 Rv, luidende - voor zover thans van belang - dat het exploot van dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermeldt alsmede de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor en de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken, het bepaalde in artikel 139 Rv en de verplichting van de rechter tot toetsing of het toepasselijke recht met betrekking tot het consumentenkrediet - waarmee bescherming van de consument wordt beoogd - is nageleefd, brengen mee dat een eisende partij in een zaak als de onderhavige haar vordering gemotiveerd en schriftelijk dient te onderbouwen. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat ABN AMRO haar vordering in eerste aanleg onvoldoende (met bewijsstukken) heeft onderbouwd.
3.4
In hoger beroep heeft ABN AMRO alsnog (voldoende) stukken overgelegd die haar vordering onderbouwen. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder de kredietovereenkomst tussen partijen met algemene voorwaarden, correspondentie met [geïntimeerde] over de betalingsachterstand alsmede een rekeningafschrift, kan genoegzaam de grondslag en hoogte van het gevorderde bedrag worden afgeleid. Aangezien de vordering het hof overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, gelet op de van toepassing zijnde bepalingen uit de Wet op het consumentenkrediet (oud) (hierna: WCK (oud)) zoals deze gold op 19 november 2004 en de van toepassing zijnde bepalingen uit Titel 2A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zal het hof deze vordering alsnog toewijzen met inachtneming van het hierna volgende.
3.5
ABN AMRO vordert betaling van rente welke op grond van de WCK (oud) ten hoogste is toegestaan. Het hof begrijpt deze vordering aldus dat dit een vergoeding betreft als bedoeld in artikel 34 onder a Wck (oud). Deze vordering is ingevolge artikel 35 Wck (oud) toewijsbaar. Het hof merkt daarbij nog op dat het door ABN AMRO genoemde rentepercentage van 9,29% per jaar niet uit de stukken blijkt. Uit het als productie 3 bij de memorie van grieven gevoegde rekeningafschrift blijkt wel van een percentage van 9,5% per 23 april 2012. Nu het door ABN AMRO gestelde percentage van 9,29% lager is dan dat percentage van 9,5%, terwijl dat percentage van 9,29% niet is weersproken door [geïntimeerde], zal het hof uitgaan van dat percentage van 9,29% per jaar.
3.6
Gezien het vorenstaande zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van ABN AMRO alsnog toewijzen als hierna te vermelden. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Waar ABN AMRO in eerste aanleg niet in voldoende mate aan haar stel- en substantiëringsplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding de proceskosten in eerste aanleg ook voor rekening van [geïntimeerde] te brengen. Voor zover de kantonrechter ABN AMRO heeft veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg, zal het bestreden vonnis daarom worden bekrachtigd.
3.7
Gezien het vorenstaande slaagt grief I en faalt grief II. Gelet op de daartoe strekkende vordering van ABN AMRO zal het arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het meer of anders gevorderde zal het hof afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 15 augustus 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) tussen partijen heeft gewezen voor zover daarin de vordering van ABN AMRO is afgewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan ABN AMRO van € 11.257,19 te vermeerderen met de vergoeding van 9,29% per jaar vanaf 15 mei 2012 tot de dag van de algehele voldoening, voor zover deze vergoeding de ingevolge de Wck (oud) ten hoogste toegelaten vergoeding niet te boven gaat;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 99,17 voor explootkosten, op € 666,-- voor griffierecht en op € 894,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, H.L. Wattel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013.