Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in haar hoedanigheid van curator van
de stichting
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de stichting,
1.Het geding in eerste aanleg
18 april 2012, 5 september 2012, 21 november 2012 en 5 december 2012 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht) tussen [appellante] als eiseres en de curator als gedaagde heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
5 september 2012in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de curator voor dit hof.
mr. E. Luijendijk, advocaat te Utrecht, en de curator door mr. M.E.G. Murris, ook advocaat te Utrecht. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“
(…) Het stelsel van het Ontwerp berust op eene drieledige onderscheiding der vorderingen en wel in:
“
(…) alle veroordeelingen toch, behalve zij, die op den persoonlijken staat betrekking hebben, zullen zich ten slotte moeten oplossen in eene op geld waardeerbare praestatie. Waarom deze allen nu niet, in welken stand van het geding ook (…) gebracht ter verificatievergadering? Wordt men het daar niet eens, dan zal de vordering gerenvoijeerd moeten worden.Intusschen werd erkend, dat niet alle vorderingen, althans primair – men wees op revindicatie, reclame, ontbinding eener overeenkomst – eene geldvordering zijn, en het zou volgens de hierbedoelde leden niet aangaan den oorspronkelijken eischer te dwingen, met eene geldvordering, waarvoor hij verificatie kan vragen, zich tevreden te stellen. (…)”,
alsmede (Van der Feltz, p. 369 en 370):
“
(…) Ten slotte onderscheidt het ontwerp de vermogensvorderingen tegen de boedel weer in vorderingen, die betaling of voldoening uit den boedel ten doel hebben, en andere. Sommige leden kunnen zich met deze onderscheiding niet vereenigen; zij zouden alle vermogensactiën op dezelfde wijze willen behandelen en aan het verificatieproces onderwerpen. Dit klinkt eenvoudig, maar zou toch onpractisch zijn en verwarring stichten. Ongelijksoortige zaken laten zich niet als gelijksoortige behandelen. Zij, die iets anders vorderen, dan betaling, die bijv. eene revindicatie, eene negatoria, enz. hebben ingesteld, zouden zich dan moeten laten verfieeren! (…) In geen enkele faillietenwet is dan ook het bedoelde eenvoudige stelsel aangenomen; overal worden aan het verificatieproces alleen onderworpen de vorderingen tot betaling uit den boedel. (…) Volgens het ontwerp zal de ontbindings-actie overeenkomstig art. 26 [28] tegen den curator moeten worden voortgezet en de vordering tot schadevergoeding geverifieerd. Is de splitsing nu een zoo groot nadeel? (…) In één woord, de vordering tot schadevergoeding zal behandeld worden gelijk iedere andere geldvordering. En waarom ook niet? (…).”
26 Fw onder ogen gezien dat bijna alle rechtsvorderingen uiteindelijk uitmonden in een rechtsvordering tot betaling van een geldsom, maar is er desondanks niet voor gekozen alle rechtsvorderingen aan de verificatie- en renvooiprocedure te onderwerpen. Indien sprake is van een vordering die niet primair is gericht op de verkrijging van een geldsom, kan volgens de wetgever van de rechthebbende niet steeds worden verwacht dat hij genoegen neemt met een ter verificatie in te dienen geldvordering.
het ontslag op staande voet een ingrijpend middel is dat slechts bij objectieve, subjectieve en onverwijld aan de werknemer meegedeelde dringende redenen door de werkgever kan worden toegepast. Ook indien, zoals de curator heeft gesteld, niet zou zijn bewezen dat het ontslag van [appellante] in de media breed is uitgemeten en dat [appellante] ten gevolge daarvan geen nieuwe baan heeft gevonden, heeft [appellante] tot herstel van haar eer en goede naam er belang bij het ontslag ter beoordeling aan een rechter voor te leggen. Het belang van een efficiënte en doelmatige afwikkeling van het faillissement van de stichting staat daaraan in dit geval niet in de weg. Dat [appellante] haar vordering slechts ter omzeiling van de procedure van artikel 26 Fw als verklaring voor recht heeft ingediend, kan gelet op haar belang bij de vordering niet worden aangenomen. De primaire stelling van de curator dat de rechtsvordering van [appellante] onder het bereik van artikel 26 Fw valt, wordt daarom verworpen.
“
(…) Op de eerste categorie van vorderingen oefent het faillissement niet den minsten invloed uit. Zij worden, daar de schuldenaar door het faillissement zijne persona standi in judicio niet verliest, voortgezet en ingesteld door of tegen den schuldenaar op dezelfde wijze als ware er geen faillissement. (…).”
(…) vorderingen tot revindicatieen dergelijke(onderstreping hof)
ontbindingsactiënenz(onderstreping hof) (…)
.” Van een uitputtende opsomming is geen sprake. Ook het subsidiaire betoog van de curator, dat de rechtsvordering van [appellante] ook niet onder het bereik van artikel 25 Fw valt, wordt dan ook verworpen.
4.Slotsom
€ 291,-
€ 1.788,-(2 punten x tarief II)