ECLI:NL:GHARL:2013:6516

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
CR 200.112.364 30 juli 2013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Impliciete machtiging jongmeerderjarige in alimentatiezaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2013, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Leeuwarden. De man verzocht om wijziging van de alimentatie voor zijn minderjarige dochter, geboren in 1995, en om nihilstelling van de partneralimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 64,- per maand diende te betalen voor de verzorging en opvoeding van zijn dochter, en dat de partneralimentatie op nihil was gesteld. De man stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij niet meer in staat was om de alimentatie te betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn gewijzigde financiële omstandigheden. De man had geen recente gegevens over zijn inkomen overgelegd en zijn stellingen over zijn financiële situatie waren onvoldoende onderbouwd. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn claims van financiële problemen, niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de alimentatie te betalen. Bovendien werd opgemerkt dat de dochter inmiddels jong-meerderjarig was geworden, wat betekende dat zij zelfstandig aanspraak kon maken op alimentatie.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij werd bepaald dat de man met ingang van 5 juni 2013 de alimentatie aan zijn dochter moest betalen. De beslissing benadrukt het belang van het betrekken van jong-meerderjarigen in alimentatieprocedures en de noodzaak voor ouders om hun financiële situatie adequaat te onderbouwen in rechtszaken.

Uitspraak

Beschikking d.d. 30 juli 2013
Zaaknummer 200.112.364

HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden

Beschikking in de zaak van

[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen:
de man,
advocaat mr. J. Pieters,
kantoorhoudende te Sneek,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen:
de vrouw,
advocaat mr. A.H. Horstman,
kantoorhoudende te Sneek.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 30 mei 2012 (zaaknummer 115962/ FA RK 11-1862) heeft de rechtbank Leeuwarden het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 7 september 2005 van het gerechtshof Leeuwarden toegewezen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind] (hierna: [kind]), geboren [in 1995], met ingang van 9 november 2011 bepaald op € 64,- per maand en de door de man te betalen bijdrage aan levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2011 op nihil gesteld. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 29 augustus 2012, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 30 mei 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende zijn verzoek, voor zover niet reeds door de rechtbank is toegewezen, alsnog toe te wijzen, althans een dusdanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie mocht vermenen te behoren, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 18 januari 2013, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans hem zijn verzoek te ontzeggen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken waaronder, nadat een termijn voor herstel verzuim is gegeven, de nog ontbrekende stukken van eerste aanleg.
Op 19 februari 2013 is aan de op dat moment nog minderjarige [kind] een brief toegezonden om haar in de gelegenheid te stellen haar mening omtrent de hoogte van voor haar te betalen alimentatie aan het hof kenbaar te maken. Het hof heeft daarop van [kind] op 5 maart 2013 een brief ontvangen.
Ter zitting van 24 mei 2013 is de zaak behandeld. De vrouw is verschenen en werd bijgestaan door mr. Santema, kantoorgenoot van mr. Horstman. De man is niet in persoon verschenen doch uitsluitend vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. Pieters.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.

De beoordeling

1.
Partijen zijn [in 1983] met elkaar in het huwelijk getreden. Naast [kind] zijn uit het huwelijk geboren [kind 2], op [in 1987], en [kind 3], [in 1989].
2.
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [in 2002] in de registers van de burgerlijke stand, [in 2002].
3.
Bij beschikking van 7 september 2005 is door het Gerechtshof Leeuwarden bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 1 september 2003 € 185,- per kind per maand voor [kind 2] en [kind 3] en € 175,- per maand voor [kind] diende te voldoen. Tevens diende de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2005 € 153,- per maand aan partneralimentatie te betalen.
4.
De man heeft in zijn inleidend verzoek van 1 november 2011 de rechtbank verzocht om a) nihilstelling van zowel de kinder- als de partneralimentatie met ingang van 1 april 2011 (de ingangsdatum van de bijstandsuitkering van de man) en b) de achterstallige kinder- en partneralimentatie op nihil te stellen zodat de man feitelijk niets meer aan de vrouw en/of de kinderen behoeft te voldoen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.
De rechtbank heeft beslist zoals hiervoor vermeld onder 'Het geding in eerste aanleg'. De man heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld en heeft verzocht zijn inleidende verzoeken alsnog volledig toe te wijzen.
De positie van de kinderen
6.
Het hof constateert dat de man in het petitum van zijn inleidend verzoek, hiervoor weergegeven onder b, zonder nadere concretisering wijziging vraagt van de destijds bij beschikking van 7 september 2005 vastgestelde kinder- en partneralimentie. Mede gezien de gegeven toelichting richt het verzoek zich daarmee materieel op de onderhoudsbijdrage voor de vrouw en die voor [kind 2], [kind 3] en [kind]. Het inleidend verzoek en ook het hoger beroep richt zich formeel evenwel slechts tot de vrouw als geïntimeerde.
ten aanzien van [kind 2] en [kind 3]
7.
Het hof stelt voorop dat [kind 2] op 11 januari 2005 en [kind 3] op 29 maart 2007 (jong)meerderjarig is geworden. Hierdoor is de eerder vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op grond van artikel 1:395b BW van rechtswege geconverteerd in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Waar de man de bijdrage tot de (jong)meerderjarigheid aan de vrouw diende te betalen, dient hij deze bijdrage vanaf de (jong)meerderjarigheid rechtstreeks aan [kind 2] en [kind 3] te betalen. [kind 2] en [kind 3] kunnen vanaf dat moment zelfstandig aanspraak maken op deze bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Dat betekent dat zij ook zelfstandig in een (wijzigings)procedure dienen te worden betrokken.
8.
De man heeft [kind 2] en [kind 3] niet als partij -geïntimeerden- in de wijzigingsprocedure betrokken. Dat betekent dat het hof geen oordeel kan geven over de verzoeken van de man -inleidend verzoek onder b- voor zover deze strekken tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] en [kind 3]. Een eventuele wijziging van de bijdrage voor [kind 2] is dan ook beperkt tot 11 januari 2005 en een eventuele wijziging van de bijdrage voor [kind 3] is beperkt tot 29 maart 2007. Tot deze data is de vrouw immers gerechtigd tot de bijdragen voor [kind 2] respectievelijk [kind 3] in, toen nog, de kosten van verzorging en opvoeding.
ten aanzien van [kind]
9.
is tijdens de procedure bij het hof op 5 juni 2013 18 jaar en daarmee jong-meerderjarig geworden. Vanaf dat moment dient ook zij zelfstandig aanspraak te maken op -thans- een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie en dient zij ook zelfstandig in de procedure te worden betrokken.
10.
Het hof heeft de destijds nog minderjarige [kind] op grond van artikel 809 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken omtrent de bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding. Zoals hiervoor onder de weergave van het procesverloop in hoger beroep is vermeld, heeft het hof daarop op 5 maart 2013 een brief van [kind] ontvangen. In deze brief stelt zij, voor zover hier van belang, dat zij voor de kosten van haar studie c.q. vervolgopleiding graag alimentatie wil ontvangen zoals haar zussen ook een bijdrage hebben ontvangen tot hun leeftijd van 21 jaar. De vrouw heeft voorts ter zitting verklaard dat [kind] op de hoogte is van de mondelinge behandeling en dat [kind] zelfstandig het LBIO heeft verzocht de invordering van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 64,- per maand op zich te nemen omdat de man deze niet vrijwillig aan haar betaald.
11.
In het licht van de mededelingen van de vrouw ter zitting, begrijpt het hof voornoemde brief van 5 maart 2013 als een -zij het impliciete- machtiging van [kind] aan haar moeder om voor en namens haar op te treden in de procedure in hoger beroep wanneer zij (nog) tijdens de procedure in hoger beroep jong-meerderjarig mocht worden. [kind] is aldus als partij in de procedure in hoger beroep betrokken.
12.
Het hof zal dan ook voor wat betreft de periode tot 5 juni 2013 een beslissing geven omtrent de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind] en met ingang van 5 juni 2013 een beslissing geven omtrent de door de man aan [kind] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Wijziging van omstandigheden
13.
In hoger beroep is niet in geschil dat zich na de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht, de hiervoor genoemde beschikking van 7 september 2005 van het hof, aan de zijde van de man een aantal wijzigingen van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan. Partijen zijn het er over eens dat een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man aangewezen is.
De wijziging alimentatie ten behoeve van [kind] (het verzoek onder a)
14.
Het hof zal eerst het verzoek beoordelen om de alimentatie ten behoeve van [kind] met ingang van 1 april 2011 op nihil te stellen.
* formele klacht
15.
De man klaagt ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde bijdrage voor [kind] over een discrepantie tussen het in een van de eerste overwegingen genoemde bedrag van € 56,- per maand en het bedrag van € 64,- per maand dat in de latere overwegingen wordt genoemd en dat uiteindelijk in het dictum als bijdrage is vastgelegd. Het hof is van oordeel dat op dit punt sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank ten aanzien van het bedrag van € 56,- per maand, en niet van een motiveringsgebrek ten aanzien van het vaststellen van de bijdrage van € 64,- per maand. Uit de draagkrachtberekening die aan de beschikking is gehecht, blijkt afdoende dat de rechtbank de draagkracht van de man heeft berekend op een bedrag van € 64,- per maand.
16.
Wat er verder ook zij van deze verschrijving, de man heeft zijn draagkracht in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld en hij heeft opnieuw verzocht de onderhoudsbijdrage voor [kind] op nihil te stellen met ingang van 1 april 2011.
* de ingangsdatum
17.
Ten aanzien van het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie verschillen partijen van mening over de ingangsdatum van de wijziging. De man stelt dat een herbeoordeling van zijn draagkracht met ingang van 1 april 2011, de datum waarop hij een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (hierna WWB) ontvangt, aan de orde is. De vrouw betoogt dat er geen gronden zijn om mee te gaan in de door de man gewenste terugwerkende kracht op dit punt.
18.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie in beginsel vrij. In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. Eerst met ingang van die datum heeft de onderhoudsgerechtigde immers rekening kunnen en behoren te houden met een mogelijke wijziging van de eerder vastgestelde bijdrage. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de ingangsdatum dienovereenkomstig vastgesteld op 9 november 2011.
19.
Het hof sluit aan bij het oordeel van de rechtbank in dezen. Ook in hoger beroep is onvoldoende gebleken van feiten en omstandigheden die dienen mee te brengen dat, in afwijking van het uitgangspunt, toch moet worden uitgegaan van 1 april 2011. Dat de wijziging die de herbeoordeling van de draagkracht meebrengt, het aangewezen raken op een bijstandsuitkering, zich feitelijk op die datum heeft voorgedaan is in dat verband onvoldoende. Het heeft op de weg van de man gelegen om eerder dan 9 november 2011 zijn verzoek tot wijziging in te dienen. Verder is gesteld noch gebleken dat de vrouw eerder dan met het inleidend verzoek op de hoogte is gesteld van de wijziging, de invloed daarvan op de draagkracht van de man en zijn daaruit voortvloeiende wens dat de onderhoudsbijdrage om die reden moet worden aangepast.
20.
Het hof zal thans de draagkracht van de man beoordelen vanaf 9 november 2011 en bezien of de door de man te betalen bijdrage vanaf die datum op nihil dan wel op een lager bedrag dan genoemde € 64,- per maand dient te worden gesteld.
* het inkomen
21.
Het hof onderkent dat de man in beginsel (zie in dit verband het vermelde in rechtsoverweging 39 en 40) met ingang van 1 april 2011 niet meer in aanmerking komt voor een (aanvullende) ww-uitkering op basis van de rechten die hij aan zijn in maart 2007 geëindigde 35-jarig dienstverband heeft kunnen ontlenen. De maximale duur van een ww-uitkering bedraagt immers 38 maanden en deze zijn per 1 april 2011 verstreken. Anders dan de man betoogt, betekent dit niet dat daarmee ook in hoger beroep vaststaat dat de man sindsdien is aangewezen op een bijstandsuitkering. De vrouw heeft in haar verweerschrift de conclusie van de rechtbank op dit punt ter discussie gesteld.
22.
In eerste aanleg heeft de man ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met ingang van 1 april 2011 een bijstandsuitkering ontvangt, een uitkeringsspecificatie over juli 2011 en een brief van de gemeente van 29 augustus 2011 over de beslaglegging op zijn uitkering overgelegd. De man heeft in hoger beroep geen andere, meer recente specificaties in de procedure gebracht en heeft evenmin (anderszins) laten zien welke inspanningen hij heeft verricht om opnieuw aan het werk te komen dan wel aangetoond dat dergelijke inspanningen redelijkerwijs niet van hem gevergd konden worden.
23.
Nu de man degene is die stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om ook de door de rechtbank vastgestelde lagere onderhoudsbijdrage van € 64,- per maand te voldoen, heeft het ook op zijn weg gelegen om zijn stelling met voldoende stukken te onderbouwen. De door de man ingebrachte gegevens en stukken zijn evenwel onvoldoende om -mede gelet op de betwisting van de kant van de vrouw- op voldoende betrouwbare wijze het (gebrek aan) inkomen en de draagkracht van de man (of het gebrek daaraan) vanaf 9 november 2011 te kunnen vaststellen, nu vanaf die datum elke informatie over het inkomen van de man dan wel zijn inspanningen ontbreekt.
24.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man nog verklaard dat de man eind januari gedwongen zijn huurwoning heeft verlaten en op dit moment zwervende is en een daklozenuitkering heeft aangevraagd. Ook deze stellingen zijn niet nader onderbouwd en het hof zal om die reden de stellingen passeren.
* de restschuld
25.
Ten aanzien van de woonlasten is tussen partijen in geschil of en op welke wijze rekening moet worden gehouden met de schuld van € 96.930,- die resteert na de executoriale verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen.
26.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de hypothecaire geldleningen voor de aankoop van de woning destijds zijn afgesloten met de zogeheten Nationale Hypotheek Garantie (hierna NHG). Hierdoor komt de man in aanmerking voor kwijtschelding van de restschuld indien aan zekere voorwaarden wordt voldaan, waarvan de belangrijkste is dat een zekere zorgplicht ten aanzien van het voorkomen van de verkoop van de woning en/of het beperken van de restschuld in acht moet worden genomen.
27.
De raadsman van de man heeft ter zitting verklaard dat door/namens de man op basis van deze NHG een verzoek tot kwijtschelding is gedaan doch dat het verzoek is afgewezen in verband met achterstallig onderhoud waardoor de verkoopopbrengst van de woning aanzienlijk lager -en daarmee de restschuld aanzienlijk hoger- is uitgevallen dan bij een normale staat van onderhoud het geval zou zijn geweest. Hij heeft voorts verklaard dat de man bezwaar heeft ingediend tegen deze afwijzing en dat dit bezwaar ongegrond is verklaard.
28.
Het hof leidt hieruit af dat het feit dat de restschuld van ruim € 96.000,- nog bestaat, en niet op basis van de NHG aan de man is kwijtgescholden, direct samenhangt met achterstallig onderhoud van de woning. Gezien deze reden van weigering van het NHG om de restschuld aan de man kwijt te schelden, komt het hof tot de conclusie dat de man kennelijk zijn zorgplicht heeft geschonden door de woning gedurende langere tijd niet of niet op de juiste wijze te onderhouden. Naar het oordeel van het hof kan de man aldus een verwijt worden gemaakt van het (voort)bestaan van de schuld althans dient deze schuld voor zijn rekening en risico te blijven. De schuld kan, hoewel deze indirect voortvloeit uit het huwelijk van partijen, niet worden gerekend tot een (noodzakelijke) last die ten opzichte van het onderhoudsgerechtigde kind als redelijke uitgave kan worden beschouwd.
29.
Vorenstaand betekent dat het hof bij de vraag of de man al dan niet voldoende ruimte heeft om met een bedrag van € 64,- per maand te kunnen bijdragen in de kosten van [kind], geen rekening zal houden met een (toekomstige) betalingsverplichting van de man ter zake van de (rest)schuld aan de bank.
* de draagkrachtvergelijking
30.
De man heeft de behoefte van [kind] onweersproken gesteld op een bedrag van € 320,- per maand, de wettelijke indexering in acht genomen. Beide ouders zijn gehouden om, en wel naar rato van ieders draagkracht, te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk de kosten van levensonderhoud en studie van [kind].
31.
Het hof stelt voorop dat ook in hoger beroep de berekening van de draagkracht van de vrouw, die door de vrouw in eerste aanleg is overgelegd, en de conclusies van de rechtbank uit de berekening ten aanzien van de mogelijkheden van de vrouw om bij te dragen in de kosten van [kind], door geen van partijen ter discussie is gesteld. Het hof zal daarom ook van deze berekening en deze conclusies uitgaan, hetgeen betekent dat de draagkracht van de vrouw kan worden gesteld op € 515,- per maand.
32.
Zoals hiervoor is gesteld is het hof niet in staat om op voldoende betrouwbare wijze het (gebrek aan) inkomen en de draagkracht van de man (of het gebrek daaraan) vast te stellen. Daardoor is een zuivere draagkrachtvergelijking ter berekening van ieders aandeel in de kosten van [kind] niet mogelijk is. Het hof acht het onder deze omstandigheden redelijk om ten aanzien van het aandeel van de man uit te gaan van de bijdrage van € 64,- per maand die de rechtbank heeft vastgesteld en waarvan de man in hoger beroep niet aannemelijk heeft weten te maken dat hem daartoe de draagkracht ontbreekt. Er is geen reden om de vrouw volledig in de kosten van [kind] te laten voorzien omdat zij wel, en de man niet, voldoende inzicht heeft gegeven in de draagkracht.
De wijziging van de partneralimentatie (het verzoek onder b)
33.
De vrouw heeft de rechtbank in haar brief van 12 maart 2012, in vervolg op haar uitlatingen ter zitting van 30 januari 2012, laten weten geen verweer meer te zullen voeren tegen het verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van 1 april 2011 op nihil te stellen. Om die reden heeft de rechtbank het verzoek van de man ten aanzien van de partneralimentatie toegewezen en deze op nihil bepaald met ingang van 1 april 2011.
34.
De man meent dat de partneralimentatie niet eerst met ingang van 1 april 2011 maar reeds met ingang van 1 juni 2006 op nihil moet worden gesteld. Hij stelt daartoe in de kern genomen grief 1- dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht om partneralimentatie te vorderen zodat toekenning van terugwerkende kracht aangewezen is, en wel met ingang van 1 juni 2006, de datum waarop hij de betaling van partneralimentatie heeft gestaakt.
35.
Tegen de achtergrond van het debat in eerste aanleg over de kwestie of de vrouw al dan niet afstand heeft gedaan, is het hof van oordeel dat voldoende duidelijk is en ook voor de vrouw voldoende duidelijk is geweest, gezien haar inhoudelijke reactie op dit punt ter zitting in hoger beroep- dat de man met grief 1 niet een wijziging/aanvulling heeft beoogd van zijn (door de rechtbank toegewezen) inleidend verzoek onder a, maar een concretisering van zijn (door de rechtbank afgewezen) inleidend verzoek onder b.
36.
Anders dan de man kennelijk ingang wil doen vinden, heeft de vrouw ter zitting van 30 januari 2012 bij de rechtbank geen afstand gedaan van haar recht op partneralimentatie, maar heeft zij slechts herhaald haar vordering niet te innen om haar moverende redenen. Voor afstand is vereist dat de uitlatingen en/of de (proces)houding van de vrouw ondubbelzinnig duidt op het prijsgeven van haar (vorderings)recht. Haar mededelingen op dit punt en de omstandigheid dat haar opdracht aan het LBIO slechts betrekking heeft op het invorderen van de kinderalimentatie, zijn onvoldoende om tot een dergelijke ondubbelzinnigheid te concluderen. Voor het overige heeft de man geen feiten en omstandigheden gesteld die zijn stelling onderbouwen dat sprake is van afstand van het recht op alimentatie voor de periode vanaf 1 juni 2006 tot 1 april 2011.
De achterstand (het verzoek onder b)
37.
De man heeft in zijn inleidend verzoek onder b nihilstelling gevraagd voor de achterstand die is ontstaan over de periode van 1 juni 2006, de datum waarop hij de alimentatiebetalingen heeft stopgezet, tot 1 april 2011, de door hem in de onderhavige procedure gewenste ingangsdatum van de wijziging van de kinder- en partneralimentatie. Gezien de op dit verzoek gegeven toelichting verstaat het hof dit verzoek als een verzoek om de onderhoudsbijdragen vast te stellen op de bijdragen die de man tot 1 april 2011 (dan wel 9 november 2011) feitelijk heeft voldaan dan wel op hem zijn verhaald.
38.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen, mede gezien zijn lasten, in die betreffende periode niet toereikend is geweest om de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [kind], [kind 2] (voor wat betreft deze procedure tot 11 januari 2005) en [kind 3] (voor wat betreft deze procedure tot 29 maart 2007) en de bijdrage ten behoeve van de vrouw te kunnen blijven betalen.
39.
Tot en met maart 2007 heeft de man inkomsten uit arbeid gehad uit dezelfde baan die hij ten tijde van het huwelijk en ten tijde van het vaststellen alimentatiebedragen had. Bij het einde van zijn dienstverband in maart 2007 heeft de man een (ontslag)vergoeding van € 25.000,- (bruto) ontvangen, maar hij heeft geen inzicht gegeven in de besteding van die gelden die in beginsel bedoeld zijn om eventuele mindere inkomsten (uit arbeid en/of ww-uitkering) aan te vullen tot zijn oorspronkelijke inkomen. Verder is onvoldoende duidelijk gedurende welke perioden de man sinds april 2007 wel en niet heeft gewerkt en welke inkomsten hij uit hoofde van zijn werkzaamheden heeft gehad. De man heeft immers erkend dat hij in de (niet nader vast te stellen) periode dat hij in Eindhoven bij zijn vriendin verbleef, verschillende parttime contracten heeft gehad als invaller op diverse scholen, terwijl ook uit de akte van aanstelling van 16 december 2010 en de beperkte stukken van het UWV over een ww-uitkering in 2009 en 2010 (indirect) kan worden afgeleid dat de man inkomsten heeft gehad. Het heeft op de weg van de man gelegen om hierover voldoende duidelijkheid te verschaffen.
40.
De man heeft verder onvoldoende inzicht gegeven in de (aanvullende) ww-uitkering waarop hij aanspraak heeft kunnen maken op basis van zijn in maart 2007 geëindigde 35 jarige dienstverband. De enkele mededeling dat hij in 2007 geen (aanvullende) ww-uitkering heeft aangevraagd en ontvangen omdat het UWV in Eindhoven hem heeft gezegd dat hij daarvoor niet in aanmerking zou komen, is ontoereikend en ongeloofwaardig in het licht van de omvang van het dienstverband en de kennelijke niet verwijtbare wijze van beëindiging daarvan. De man had stukken moeten overleggen waaruit zou kunnen blijken of en op welke wijze deze mededeling is gedaan, en zo ja wanneer en op basis van welke informatie, en in de aanspraken die nadien zijn ontstaan op basis van latere arbeidsovereenkomsten. Verder heeft de man een aantal brieven van het UWV overgelegd die betrekking hebben op (een afzonderlijke) ww-uitkering in 2009 en 2010 die al dan niet hun grond vinden in aanspraken op basis van latere arbeidsovereenkomsten. Ook hierbij heeft de man niet nader inzichtelijk gemaakt gedurende welke perioden deze uitkeringen zijn ontvangen en hoe hoog deze zijn geweest. Ook op dit punt heeft het op de weg van de man gelegen om voldoende duidelijkheid te verstrekken.
41.
Het hof overweegt dat voor zover er bij de verhuizing(en) van de man stukken betreffende zijn inkomen uit arbeid en/of de ww-uitkering in het ongerede zijn geraakt, zoals de man in eerste aanleg heeft gesteld, deze omstandigheid voor rekening en risico van de man dient te komen.
42.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat de man niet heeft onderbouwd dat hij in de betreffende periode onvoldoende draagkracht heeft gehad om de vastgestelde bedragen aan kinder- en partneralimentatie te voldoen. Ook anderszins ziet het hof geen aanleiding om de onderhoudsbijdragen tot 1 april 2011 (dan wel 9 november 2011) te bepalen op de bedragen die de man ter zake feitelijk heeft voldaan.
Slotsom
43.
Gelet op het vorenstaande is er onvoldoende grond om de bijdrage ten behoeve van [kind] per 9 november 2011 verder te verlagen en de bijdrage ten behoeve van de vrouw op een eerdere datum dan 1 april 2011 op nihil te stellen, en is er evenmin reden om de achterstallige alimentatie bijdragen te bepalen op het bedrag dat de man ter zake feitelijk reeds heeft voldaan. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, waarbij het hof zal verstaan dat de man met ingang van 5 juni 2013 de vastgestelde bijdrage ten behoeve van [kind] aan haar dient te betalen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verstaat dat de door de rechtbank vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind], geboren op 5 juni 1995, met ingang van 5 juni 2013 aan de per die datum jong-meerderjarige [kind] dient te worden betaald -thans- als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. G.M. van der Meer en mr. B.J. Voerman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 juli 2013 in bijzijn van de griffier.