Uitspraak
in eerste aanleg eiser,
[appellant],
in eerste aanleg gedaagde,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
dr. J.G.M. van Rooij en ir. R.T.M. Cornelissen (hierna: Van Rooij en Cornelissen) plaatsgevonden. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt.
2.De verdere beoordeling
Van Rooij en Cornelissen tot deskundige benoemd.
“Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (HR 17 november 2000, LJN AA8369, NJ 2001/596, Unilever/[A], HR 23 juni 2006, LJN AW6166, NJ 2006/354, [B/C], en HR 9 januari 2009, LJN BF8875, NJ 2011/252, [D]/BAM).”
De Hoge Raad heeft in dat arrest over deze regel - in de literatuur bekend als de arbeidsrechtelijke omkeringsregel - nog overwogen:
“De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is."
tegenbewijsdiende te leveren, en anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, geen
tegendeelbewijs. [geïntimeerde] kan volstaan met het zaaien van twijfel ten aanzien van de juistheid van het vorenbedoelde vermoeden van het hof in het tussenarrest van 21 mei 2008, dat sprake is geweest van een relevante mate van blootstelling. Bij de beoordeling van het door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs dient verder in aanmerking te worden genomen dat uit het arrest van de
Hoge Raad van 7 juni 2013 volgt dat het verband tussen de gezondheidsschade en de blootstelling aan gevaarlijke stoffen niet te onzeker of onbepaald mag zijn.
“Vraag 1
Is er een criterium (eenheid/maat/getal) om vast te stellen of er sprake is van een relevante blootstelling (die OPS veroorzaakt of kan veroorzaken)? Zo ja welke?
(…)
Antwoord vraag 1
Van Rooij en Cornelissen naar de feitelijke blootstelling van [appellant] volgt dat de drempel van 5 OEL-jaren niet is gehaald, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof voldoende twijfel gezaaid ten aanzien van de juistheid van de eerdere feitelijke vaststelling door het hof dat sprake is geweest van een relevante mate van blootstelling. Er staat dan immers vast dat wanneer de op dit moment meest gangbare blootstellingsnorm wordt toegepast op de situatie van [appellant], en daarbij in het voordeel van [appellant] wordt uitgegaan van een drempel van 5 OEL-jaren (in plaats van 8 OEL-jaren), [appellant] de drempel niet heeft gehaald. Die vaststelling rechtvaardigt, zeker in het licht van wat de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest heeft overwogen over de toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, gerede twijfel over de aanwezigheid van een relevante blootstelling bij [appellant]. Het is dan vervolgens aan [appellant] om (nader) te stellen en te bewijzen dat, ondanks dat niet is voldaan aan de drempelwaarde van 5 OEL-jaren, zijn gezondheidsklachten toch zijn veroorzaakt door de blootstelling van gevaarlijke stoffen.
Van Rooij en Cornelissen voldoende grond biedt voor de conclusie dat [appellant] niet aan de norm van 5 OEL-jaren voldoet.
“De geschatte gemiddelde werkdagconcentratie oplosmiddelendampen die dhr. [appellant] tijdens zijn dienstverband bij [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] (periode 1973-1993: in totaal 20-21 jaar) heeft ingeademd, bedraagt afgerond 10 ppm., ofwel 12% van de gesommeerde MAC-waarde.
Op basis van 10.000 simultaties is berekend dat de blootstelling van dhr. [appellant] op 95% van zijn werkdagen bij [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] onder 16 ppm, ofwel onder 20% van de MAC-waarde heeft gelegen.”
Bij gelegenheid van het verhoor van de deskundigen heeft Van Rooij een “
indicatieve berekening cumulatieve blootstelling van Dhr. [appellant] (in OEL x jaren)” overgelegd. De berekening sluit op een aantal OEL-jaren van 2,3 (gemiddeld; bij 5-percentiel 1,3 en bij 95-percentiel 4,0).
Vervolgens hebben zij een schatting gemaakt van de concentratie oplosmiddelendampen bij verschillende werkzaamheden (stap 2). Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van meetgegevens uit onderzoeken bij autospuiters, waarbij de concentratie oplosmiddelendampen wordt uitgedrukt als concentratie totaal koolwaterstoffen (in ppm) en als fractie van de MAC-waarde (in %).
Van Rooij en Cornelissen hebben ook een berekening gemaakt van de gemiddelde concentratie oplosmiddelendampen per tijdsblok als fractie van de MAC-waarde (stap 3).
Ten slotte hebben zij (stap 4) een onzekerheidsmarge vastgesteld.
“
GespreksverslagDhr. Cornelissen: Van het gesprek met de heer [appellant] hebben Van Rooij en ik aantekeningen bijgehouden. Die aantekeningen hebben we niet uitgewerkt in een gespreksverslag dat aan de heer [appellant] ter goedkeuring is voorgelegd.
“Het aantal auto's in het rapport
“Dhr. Van Rooij: U gaat met mij naar paragraaf 5.3. van ons rapport en houdt ons de kritiek van de zijde van [appellant] op dat rapport voor, waar het betreft de waarde van de meetgegevens over 1996-1997 voor de periode 1973-1993. Ik antwoord dat de meetgegevens in het rapport over 1996-1997 betrekking hebben op verschillende bedrijven, bedrijven die vooruitstrevend zijn en die dat minder zijn. Laatstgenoemde bedrijven worden in bijlage 2 bij ons rapport, waarin de meetgegevens worden samengevat, aangeduid met een O. Wij zijn voor de blootstelling aan oplosmiddelen die [appellant] heeft ondergaan voor de laatste periode van zijn werkzaamheden uitgegaan van de gegevens van met een O aangeduide bedrijven. Voor de tweede periode hebben we de uitstoot met een factor 2 vermenigvuldigd, voor de eerste periode hebben we een factor 3 gehanteerd. U vraagt mij waar die factoren op zijn gebaseerd. Ik antwoord dat dat uiteindelijk expert judgement is. Volgens mij zijn we voor periode 1 dan ook nog aan de hoge kant uitgekomen. Er zijn geen (Nederlandse) onderzoeksgegevens bekend over de concentratie oplosmiddelendampen in desbetreffende periodes, zodat we de gegevens over 1996-1997, die dus wel bekend zijn, wel moesten extrapoleren.
Dhr. Cornelissen: Ter aanvulling merk ik op dat we dhr. [appellant] wel hebben gevraagd naar het gebruik van de airstreamhelm maar dat we van hem hebben begrepen dat hij deze helm wel heeft geprobeerd, maar dat dat hem niet beviel.
(…)
Wij hebben rekening gehouden met het feit dat sprake is geweest van blootstelling aan een mengsel. We hebben dat op de in de branche gebruikelijke manier gedaan, met toepassing van de zogenaamde additieregel. Op pagina vier van ons rapport vindt u dat ook verwoord onder 'stap 2'.
“Met eventuele piekblootstellingen is rekening gehouden bij het bepalen van de tijdgemiddelde blootsteling. Ook in de Monte Carlo simulatie die door ons is toegepast is het effect van piekblootstellingen verdisconteerd. In die zin zijn piekblootstellingen verdisconteerd. Het is de vraag - de literatuur is op dit punt niet eenstemmig - of piekblootstellingen meer dan proportioneel bijdragen aan het ontstaan van CTE. In onze berekeningen hebben we er om die redenen niet apart rekening mee gehouden.
“Dhr. Van Rooij: De MAC-waarden van enkele stoffen zijn in 1998 verlaagd. U vindt dat terug in bijlage 3 van ons rapport. Bij de berekening van de MAC-waarden van de blootstelling van [appellant] (tabel 8 van ons rapport) zijn wij uitgegaan van de MAC-waarden zoals die golden in de verschillende door ons onderscheidde perioden van blootstelling. We hebben aangesloten bij de MAC-waarden zoals die aan het eind van die periode golden. Als het gaat om de vraag of [geïntimeerde] aan haar zorgplicht heeft voldaan is de door ons gekozen benadering correct. De toen geldende MAC-waarden bepalen waaraan het bedrijf moest voldoen. Als het gaat om de vraag of [appellant] in relevante mate is blootgesteld aan oplosmiddelen, is onze benadering ook juist. Ik licht dat als volgt toe. Volgens de nieuwe inzichten wordt het risico op het ontstaan van CTE gekoppeld aan een aantal OEL-jaren. U vindt dat ook terug in het onderzoek Jongeneelen en Terwoert, waar in het arrest van hof naar wordt verwezen. Het relevante aantal OEL-jaren is gebaseerd op onderzoek naar werknemers die zijn blootgesteld aan oplosmiddelen in de jaren '80 en '90. In dat onderzoek is uitgegaan van de toen geldende MAC-waarden. De internationale benaming voor MAC-waarden is OEL. Op basis van de toen geldende OEL-waarden leidde het onderzoek tot de conclusie dat voor het ontstaan van CTE vijf tot tien OEL-jaren nodig waren.”
Van Rooij en Cornelissen. Nu Van Rooij en Cornelissen uitkomen op een blootstelling van 2,3 OEL-jaren, en derhalve aanzienlijk minder dan 5 OEL-jaren, heeft [geïntimeerde] met het rapport het door hem te leveren tegenbewijs geleverd. Het hof overweegt in dit verband dat zelfs wanneer, zoals Bunnik heeft aangevoerd, Van Rooij en Cornelissen geen rekening hebben gehouden met de blootstelling ten gevolge van het plamuren en het rapport van
Van Rooij en Cornelissen daarmee wordt gecorrigeerd op basis van de stelling van Bunnik dat met het plamuren een blootstelling van 1,3 OEL-jaren is gemoeid, het aantal OEL-jaren ruimschoots minder dan 5 is.
5.De beslissing
€ 18.008,- aan voorgeschoten kosten van de deskundigen en op € 4.652,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening en met € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;