Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
in haar hoedanigheid van enig beherend vennoot van
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grieven 2 en 3komen op tegen de verwerping van het beroep op dwaling (rechtsoverweging 5.6 van het bestreden vonnis) en worden als eerste besproken, nu zij de verste strekking hebben. [appellante] heeft aan dit beroep op dwaling (conclusie van antwoord in conventie/van eis in reconventie) het volgende ten grondslag gelegd. De dwaling van [appellante] is te wijten aan een door [geïntimeerde] gegeven onjuiste voorstelling van zaken over de opleiding. [geïntimeerde] heeft bij het intakegesprek gezegd dat de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door [appellante] geen bezwaar zou opleveren bij het volgen van de cursus, terwijl zij wist, althans had moeten weten, dat [appellante] de opleiding nooit had kunnen volgen. Als [appellante] zou hebben geweten dat beheersing van de Nederlandse taal zo wezenlijk was, was zij nooit met de opleiding begonnen. Kennelijk was het voor [geïntimeerde] overduidelijk dat [appellante] mogelijkerwijs een beroep op dwaling zou doen, want in de valselijk opgemaakte verklaring van 26 november 2009 is te lezen dat [appellante] volledig, onherroepelijk en onvoorwaardelijk alle risico’s aanvaardt onder andere op het gebied van taalbeheersing.
eerste griefis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (rov. 5.3, slotzin), dat, wat er zij van de stelling van [appellante] dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] niet met haar zijn besproken, [appellante] nog bedenktijd had kunnen vragen, indien zij twijfelde, waartoe zij nog voldoende gelegenheid had.