In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, die op 11 en 18 juli 2013 de appellant in staat van faillissement had verklaard. De appellant, die in hoger beroep ging, betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechtbank en stelde dat hij niet in staat van faillissement verkeerde. Het hof heeft de internationale bevoegdheid van de rechtbank beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures, waarbij het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar bepalend is voor de bevoegdheid van de rechtbank. Het hof concludeerde dat het centrum van de voornaamste belangen van de appellant in Nederland lag, ondanks zijn stellingen dat hij in het buitenland verbleef.
Het hof heeft verder de argumenten van de appellant tegen de faillietverklaring en het herstelvonnis van de rechtbank besproken. De appellant voerde aan dat de rechtbank hem ten onrechte in staat van faillissement had verklaard en dat het herstelvonnis nietig was omdat hij niet was gehoord. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen, en dat er voldoende steunvorderingen waren om de faillietverklaring te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om duidelijkheid te verschaffen over hun verblijfplaats en de locatie van hun voornaamste belangen, vooral in internationale contexten. Het hof heeft ook de rol van de curator en de noodzaak van transparantie in faillissementsprocedures onderstreept. De beslissing van het hof is een bevestiging van de bevoegdheid van de Nederlandse rechtbanken in faillissementszaken, mits het centrum van de voornaamste belangen in Nederland ligt.