ECLI:NL:GHARL:2013:6003

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
200.107.740
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens beweerdelijk onrechtmatige faillissementsaanvraag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schadevergoeding van [appellant] tegen Meeùs Assurantiën B.V. [appellant] stelde dat de faillissementsaanvraag door Meeùs onrechtmatig was en dat hij hierdoor schade had geleden. De procedure begon met een vordering in eerste aanleg, waarbij de rechtbank Utrecht op 8 februari 2012 de vorderingen van [appellant] afwees. In hoger beroep heeft [appellant] zijn grieven uiteengezet, waarbij hij stelde dat Meeùs wanprestatie had gepleegd door het faillissement aan te vragen voor een relatief kleine vordering, terwijl hij zelf aanspraak maakte op een veel hogere schadevergoeding wegens inbraak. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de faillissementsaanvraag en de daaropvolgende procedures uitvoerig besproken. Het hof concludeerde dat Meeùs ten tijde van de aanvraag van het faillissement opeisbare vorderingen had en dat [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door Meeùs en dat de faillissementsaanvraag niet onrechtmatig was. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.107.740
(zaaknummer rechtbank Utrecht 302633)
arrest van de eerste kamer van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. H.H. Tan,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Meeùs Assurantiën B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
hierna: Meeùs,
advocaat: mr. H.J. Arnold.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 april 2011, 29 juni 2011 en 8 februari 2012 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser (tevens eiser in het incident) en Meeùs als gedaagde (tevens verweerster in het incident) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 mei 2012,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de pleidooien op 13 juni 2013 overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij brief van 6 mei 2013 door mr. H.H. Tan namens [appellant] zijn ingebracht, en van de stukken die bij brief van 30 mei 2013 door mr. H.J. Arnold namens Meeùs zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op het door mr. Tan ten behoeve van het pleidooi overgelegde procesdossier).

3.De vaststaande feiten

3.1
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 8 februari 2012 feiten vastgesteld. Met
grief 1klaagt [appellant] over de juistheid en volledigheid van de vaststellingen in r.o. 2.4, 2.5, 2.6 en 2.8. In het onderstaande zal het hof, met inachtneming van de door [appellant] aangevoerde bezwaren, de feiten opnieuw vaststellen.
Het hof merkt daarbij wel op dat [appellant] met de grief niet zozeer de juistheid van de feiten waarop hij doelt bestrijdt (waaronder het feit dat hij op verschillende momenten niet heeft betaald en dat hij bij vonnis van 13 februari 2008 in staat van faillissement is verklaard), als wel zijn standpunten daarover weergeeft (kort gezegd dat hij bevoegd was zijn betalingsverplichtingen op te schorten, dat met de vaststellingsovereenkomst van 27 mei 2008 is komen vast te staan dat Meeùs per saldo niets te vorderen had van [appellant] en dat met de op 21 november 2007 getroffen regeling vaststaat dat [appellant] niet in verzuim was) en daarnaast nog andere feiten stelt die hij van belang acht (namelijk dat [appellant] voor de faillissementszitting is opgeroepen als zou hij een onbekende woon- en verblijfplaats hebben terwijl Meeùs de woonplaats van [appellant] kende). Voor zover Meeùs deze stellingen heeft betwist, geldt echter dat deze niet zonder meer als vaststaand tussen partijen kunnen worden aangemerkt, maar voor zover nodig bij de beoordeling van de overige grieven aan de orde zullen komen.
Bij verdere bespreking van grief 1 heeft [appellant], gelet op het voorgaande, geen belang.
3.2
[appellant] oefende via zijn praktijkvennootschap [bedrijfsnaam] de belastingadviespraktijk uit. Zijn kantoor was gevestigd te [vestigingsplaats], op het adres waar hij ook woonde. Door tussenkomst van Meeùs als gevolmachtigd verzekeringstussenpersoon heeft [appellant] diverse verzekeringen afgesloten, waaronder een inboedelverzekering.
3.3
Op 20 november 2005 en op 3 januari 2006 is er bij [appellant] ingebroken.
3.4
Op enig moment heeft [appellant] premies voor bepaalde verzekeringen niet betaald.
3.5
In een brief van Schoone Lei Incassodiensten B.V. van 9 oktober 2006 is de afspraak vastgelegd dat [appellant] vóór 18 oktober 2006 € 1.973,40 (ter zake van de totale premieachterstand tot dat moment, met 50% van de kosten en rente) zou betalen. Daarnaast is als afspraak vermeld dat Meeùs de schade van [appellant] naar aanleiding van inbraak in behandeling zal nemen en heeft toegezegd zich in te spannen deze kwestie dat jaar af te handelen, indien dit binnen haar mogelijkheden ligt. [appellant] heeft het genoemde bedrag niet betaald.
3.6
Bij vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 17 januari 2007 is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 1.774,45 met wettelijke rente aan Meeùs Assurantiën Midden B.V. [appellant] heeft dit bedrag niet betaald.
3.7
Op 4 mei 2007 heeft [appellant] aan het incassobureau meegedeeld dat hij eerst bereid was om de achterstallige premies te betalen, nadat de schadeclaim van € 40.000,- op basis van de inboedelverzekering zou zijn uitgekeerd. Bij e-mailbericht van 10 mei 2007 heeft een medewerker van Meeùs, in reactie hierop, aan [appellant] geschreven dat in het vorige jaar, nadat op kantoor van Schoone Lei afspraken waren gemaakt over de betaling van de achterstallige premies, aan [appellant] een schadeformulier was toegezonden, maar dat Meeùs een ingevuld schadeformulier nog niet van [appellant] had mogen ontvangen.
3.8
Bij brief van 26 september 2007 heeft de toenmalige advocaat van Meeùs aan [appellant] meegedeeld dat [appellant] een laatste gelegenheid kreeg de kwestie buiten rechte af te doen door uiterlijk op 1 oktober 2007 € 2.929,21 te betalen en dat, voor zover geen tijdige en volledige betaling werd ontvangen, zonder nader aankondiging zijn faillissement zou worden aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] op 21 november 2007 een gesprek gehad met medewerkers van Meeùs. Daarbij is onder andere afgesproken dat [appellant] de achterstand in de premiebetalingen zou gaan inlopen met € 500,00 per maand. In het verslag van deze bespreking is verder vermeld:
“Relatie heeft een moeilijke tijd achter de rug waarvan een tweetal inbraken in zijn woning één van de oorzaken is geweest. Over deze schades hebben wij al veelvuldig met relatie gecorrespondeerd en aangegeven dat wij zonder schadeaanmeldingsformulieren geen dossier daarvoor kunnen openen. Door de verhuizing van [woonplaats] naar [woonplaats] is een groot deel van de inboedel opgeslagen waardoor relatie ons niet in het bezit kan stellen van een kopie van het reeds door hem ingevulde schadeaanmeldingsformulier. Wij hebben relatie tijdens het gesprek opnieuw een formulier overhandigd met het verzoek dit per omgaande ingevuld en aangevuld met politierapporten e.d. aan ons terug te sturen. Relatie is momenteel ingezetene van [woonplaats] en zal ons een kopie van zijn inschrijving toezenden. (…)”
[appellant] is niet tot betaling van het bedrag van € 500,- per maand overgegaan. [appellant] heeft zijn adresgegevens in [woonplaats] ook niet doorgegeven, naar hij heeft verklaard omdat hij een klant had die hem bedreigde en hij daarom zijn adresgegevens niet wilde prijsgeven.
3.9
Op 24 december 2007 hebben Meeùs en Meeùs Assurantiën Midden B.V. (hierna: Meeùs c.s.) bij de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van [appellant], op de grond dat [appellant] niet voldeed aan zijn betalingsverplichtingen, noch met betrekking tot openstaande facturen van Meeùs tot een bedrag van € 333,35 te vermeerderen met rente en kosten, noch met betrekking tot het vonnis van de kantonrechter van 17 januari 2007 (zie r.o. 3.6), ter zake waarvan inmiddels een bedrag van € 2.557,56 openstond. Daarbij is vermeld dat [appellant] ook niet voldeed aan een vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 23 augustus 2006, waarbij [appellant] was veroordeeld tot betaling van € 8.233,04 te vermeerderen met rente en kosten aan Postbank N.V. Meeùs c.s. hebben bij het verzoekschrift een GBA-uittreksel van 30 november 2007 gevoegd, waaruit blijkt dat [appellant] op die datum op het adres in [woonplaats] ingeschreven stond. Toen de deurwaarder de oproep voor de mondelinge behandeling van het faillissementsrekest wilde betekenen, bleek dat [appellant] was verhuisd. In overleg met de rechtbank is [appellant] daarop openbaar opgeroepen. [appellant] heeft geen kennis genomen van de oproep en is daarom bij de behandeling niet verschenen. Bij vonnis van 13 februari 2008 heeft de rechtbank [appellant] in staat van faillissement verklaard.
3.9
Bij verzoekschrift, op 27 februari 2008 ingekomen ter griffie van de rechtbank, is [appellant] in verzet gekomen tegen het faillissementsvonnis.
3.1
Bij brief van 6 maart 2008 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] het schadeformulier met bijlagen aan Meeùs toegezonden. Naar aanleiding daarvan heeft Meeùs bij brief van 10 maart 2008 meegedeeld dat voor beide schades geen dekking bestond, omdat de schades te laat waren gemeld en omdat de schades zijn ontstaan in de periode dat er reeds een langdurige betalingsachterstand bestond en de dekking op grond van de inboedelverzekering daarom na aanmaningen wegens niet-betaling was opgeschort.
3.11
Bij vonnis van 21 maart 2008 heeft de rechtbank het verzet tegen het faillissementsvonnis ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen:
“(…) Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van de vordering van verzoekers op de schuldenaar summierlijk is gebleken. Volgens het schrijven van Schone Lei Incassodiensten BV is er op 9 oktober 2006 een regeling getroffen met betrekking tot de bij Meeùs openstaande premies. Onderdeel van de regeling is dat Meeùs een tweetal inbraakschades alsnog in behandeling neemt.
De schuldenaar erkent dat er sprake is van premieachterstand, ook met betrekking tot premies die hij als gevolg van de met Schone Lei Incassodiensten BV getroffen regeling diende te voldoen, doch stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd was zijn verplichtingen op te schorten, omdat Meeùs haar toezegging om een tweetal inbraakschades alsnog in behandeling te nemen, niet is nagekomen.
Uit het dossier kan echter niet (summierlijk) worden afgeleid dat de schuldenaar inderdaad gerechtigd was zijn verplichting tot premiebetaling op te schorten. Mede in het licht van het feit dat het thans door Meeùs gevorderde bedrag onder meer betrekking heeft op premies over 2005, derhalve van vóór voormelde regeling, is het bestaan van het vorderingsrecht van Meeùs summierlijk gebleken.
Voorts zijn de vorderingen van de overige crediteuren voor een totaalbedrag van € 64.699,53 voldoende aannemelijk geworden. Er zijn bovendien onvoldoende activa om de gehele schuldenlast alsmede de faillissementkosten te voldoen. Dit zou slechts anders kunnen zijn, wanneer Meeùs zou overgaan tot uitbetaling van de door de schuldenaar gestelde inbraakschade. Er is thans onvoldoende zekerheid over de vraag of er een bedrag zal worden uitgekeerd. Wanneer er al een bedrag uitgekeerd zou worden, waarschijnlijk eerst na het voeren van een procedure, is voorts nog onduidelijk wat de hoogte van dit bedrag zal zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de schuldenaar thans niet over voldoende financiële middelen beschikt om al zijn schuldeisers te voldoen, zodat geoordeeld moet worden dat hij zich in een toestand bevindt dat hij heeft opgehouden te betalen. (…)”
3.12
Bij ter griffie van het hof Arnhem op 27 maart 2008 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het verzetvonnis.
3.13
Op 27 mei 2008 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen Meeùs enerzijds en [echtgenote] te [woonplaats] (echtgenote van [appellant]), [appellant] Belastingadviseurs B.V. en de curator anderzijds. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer overeengekomen dat Meeùs een bedrag van € 500,- voldoet aan [echtgenote] en € 500,- aan de boedel van [appellant], dat Meeùs aan [echtgenote], [appellant] Belastingadviseurs B.V. en [appellant], althans de curator, finale kwijting verleent voor hetgeen Meeùs en/of verzekeraars uit polissen en/of vonnis te vorderen hebben, en dat [echtgenote], [appellant] Belastingadviseurs B.V. en [appellant], althans de curator finale kwijting verlenen aan Meeùs en/of de verzekeraars voor al hetgeen zij (stellen) te vorderen hebben wegens de inbraken uit hoofde van de polissen.
3.14
In hoger beroep is bij arrest van 5 juni 2008 het verzetvonnis van 21 maart 2008 vernietigd en is het verzoek tot faillietverklaring alsnog afgewezen omdat [appellant] niet langer in de toestand verkeerde van te hebben opgehouden te betalen, nadat met de bekende crediteuren een regeling was getroffen en nadat [appellant] de verschuldigde faillissementskosten op de faillissementsrekening had gestort. Daarbij zijn de kosten van het faillissement ten laste van [appellant] gebracht.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in deze procedure gevorderd dat Meeùs zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van een door Meeùs gepleegde onrechtmatige daad, op te maken bij staat. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de faillissementsaanvraag door Meeùs lichtvaardig, onrechtmatig en schadeplichtig was.
[appellant] heeft bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv tevens gevorderd dat Meeùs zal worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de vergoeding die Meeùs zal moeten voldoen, tot een bedrag van € 50.000,-.
De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 20 april 2011 de gevorderde voorziening afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het incident. Nadat Meeùs in de hoofdzaak had geantwoord, heeft de rechtbank bij vonnis van 29 juni 2011 een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Vervolgens heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 februari 2012 de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proces- en de nakosten. Tegen het eindvonnis komt [appellant] op in dit hoger beroep.
4.2
In de kern stelt [appellant] dat Meeùs wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door zijn faillissement aan te vragen voor een vordering van € 1.695,60 in hoofdsom, terwijl Meeùs hem bewust onkundig heeft gelaten van de faillissementsaanvraag en terwijl voorzienbaar was dat een faillissement voor [appellant] zou leiden tot een onevenredige beschadiging van zijn belastingadviespraktijk. [appellant] benadrukt daarbij dat Meeùs het faillissement heeft aangevraagd voor een vordering van beperkte omvang, terwijl [appellant] aanspraak maakte op vergoeding van een inbraakschade die het bedrag van de vordering van Meeùs op [appellant] vele malen overtrof. De totale omvang van de inbraakschade bedroeg volgens [appellant] € 82.220,-. [appellant] stelt verder dat, doordat Meeùs hem bewust in het ongewisse heeft gelaten over de faillissementsaanvraag, hij niet de mogelijkheid heeft gehad om het faillissement af te wenden door bijvoorbeeld zekerheid te stellen of tot betaling (onder protest) over te gaan. Met de
grieven 2 tot en met 8beoogt hij het geschil hierover in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.3
Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat het een schuldeiser in beginsel vrijstaat om het faillissement van een schuldenaar aan te vragen, indien hij (summierlijk) kan aantonen dat hij een vorderingsrecht heeft en de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Onder omstandigheden kan het aanvragen van het faillissement evenwel misbruik van bevoegdheid opleveren. Volgens de algemene regel van artikel 3:13 BW zal dat onder meer het geval zijn indien de bevoegdheid wordt gebruikt met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Een faillissementsaanvraag kan bijvoorbeeld misbruik van bevoegdheid opleveren indien de aanvrager met de schuldenaar een betalingsregeling of andere overeenkomst heeft getroffen en de schuldenaar die overeenkomst ook nakomt. In dat geval zal tevens sprake zijn van een onrechtmatige daad jegens de schuldenaar. Ook onder andere omstandigheden is denkbaar dat het aanvragen van het faillissement (en/of het doorzetten ervan) een onrechtmatige daad oplevert jegens de ander, al zal dit niet spoedig het geval zijn.
4.4
In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat Meeùs c.s. ten tijde van het aanvragen van het faillissement opeisbare vorderingen op [appellant] hadden van respectievelijk € 333,35 en € 2.557,56 (€ 1.362,25 vermeerderd met rente en kosten tot en met 13 september 2007). [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat hij bevoegd was de premiebetaling op te schorten, omdat Meeùs in verzuim was met het in behandeling nemen van de schademeldingen naar aanleiding van de inbraken op 20 november 2005 en 3 januari 2006 en dat hij gezien de later getroffen regelingen niet in verzuim was, maar in dat standpunt kan hij niet worden gevolgd.
Om te beginnen heeft [appellant] zijn stelling dat hij daags na de inbraken melding heeft gedaan bij Meeùs en schadeformulieren heeft ingediend, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door Meeùs, onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [appellant] niet nader toegelicht hoe en wanneer hij precies de schadeformulieren bij Meeùs heeft ingediend, heeft hij niet vermeld of daarbij ook al de politierapporten waren gevoegd en heeft hij ook geen kopieën van ingediende schadeformulieren uit die periode overgelegd.
Bovendien hebben partijen een regeling getroffen, zoals vastgelegd in de brief van Schoone Lei Incassodiensten van 9 oktober 2006, die erop neerkwam dat [appellant] het bedrag van € 1.973,40 (de totale premieachterstand tot dat moment plus 50% van de gemaakte kosten en de wettelijke rente) zou voldoen. Weliswaar is daarbij ook de afspraak gemaakt dat Meeùs de schade naar aanleiding van inbraak in behandeling zou nemen, maar de betaling van de premieachterstand door [appellant] is daarvan blijkens de brief niet afhankelijk gesteld. In de brief wordt namelijk verzocht om het openstaande bedrag van € 1.973,40 vóór 18 oktober 2006 te betalen, terwijl in de brief tevens wordt vermeld dat Meeùs heeft toegezegd zich in te spannen de kwestie van de schade naar aanleiding van de inbraak dat jaar af te handelen “indien dat binnen haar mogelijkheden ligt”. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat [appellant] bevoegd was zijn betalingsverplichting op te schorten omdat Meeùs haar daartegenover staande verplichting niet nakwam. Daar komt nog bij dat [appellant] niet heeft betwist dat Meeùs hem ter uitvoering van de gemaakte afspraken een schadeformulier heeft toegezonden, maar dat hij dit vervolgens niet heeft ingevuld en bij Meeùs heeft ingediend. Dat Meeùs haar verplichting om de schades in behandeling te nemen op dat moment niet nakwam, valt daarom niet in te zien. Van een opeisbare vordering van [appellant] op Meeùs (en/of Meeùs Assurantiën Midden B.V.), die voldoende samenhang had met zijn verbintenis tot betaling om opschorting van de betaling te rechtvaardigen, is verder ook geen sprake.
Nadat:
a. [appellant] vervolgens bij vonnis van 17 januari 2007 door de kantonrechter was veroordeeld tot betaling van het achterstallige premiebedrag met rente en kosten,
b hij niet aan deze veroordeling voldeed,
c. op zijn mededeling aan Meeùs dat hij pas tot betaling van achterstallige premies zou overgaan nadat zijn schadeclaim zou zijn uitgekeerd was geantwoord dat Meeùs nog altijd geen ingevuld schadeformulier had ontvangen, en
d. de advocaat van Meeùs ten slotte aan [appellant] had meegedeeld dat hij een laatste gelegenheid kreeg om het verschuldigde te betalen, bij gebreke waarvan zijn faillissement zou worden aangevraagd,
hebben partijen tijdens een bespreking op 21 november 2007 nogmaals een (betalings)regeling getroffen. Deze hield in dat [appellant] de achterstand in premiebetalingen zou inlopen met € 500,- per maand. Ten aanzien van de afhandeling van de schadeclaims hebben partijen afgesproken dat [appellant] de schadeformulieren, die hem opnieuw ter hand werden gesteld, volledig zou invullen en retourneren, waarna Meeùs de schades bij de verzekeraars zou aanmelden. [appellant] zou ook een kopie van de politierapporten opvragen. [appellant] heeft niet betwist dat de betalingsverplichting ingevolge deze regeling direct inging. Vaststaat dat hij desondanks niet tot betaling is overgegaan; noch ten tijde van de indiening van de faillissementsaanvraag op 24 december 2007, noch ten tijde van de behandeling ervan op 16 januari 2008 en 13 februari 2008 had hij aan de regeling voldaan. Dat [appellant] in dat stadium bevoegd was zijn betalingsverplichting op te schorten, valt hoe dan ook niet in te zien. [appellant] stelt weliswaar dat hij het schadeformulier direct na 21 november 2007 heeft ingeleverd, maar hij erkent ook dat hij daarbij geen kopie van de gevraagde politierapporten heeft verstrekt, zoals was afgesproken. Bovendien moest Meeùs na ontvangst van de benodigde stukken de schadeclaims nog in behandeling kunnen nemen. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt in welk opzicht Meeùs, gegeven de gemaakte afspraken, in deze fase in gebreke zou zijn geweest. Zijn standpunt dat hij vanwege de getroffen regeling niet (meer) in verzuim was, gaat ten slotte ook niet op, nu hij die regeling zelf niet is nagekomen.
4.5
[appellant] heeft nog aangevoerd dat met de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is komen vast te staan dat Meeùs per saldo niets van hem te vorderen had. In dat standpunt kan hij echter niet worden gevolgd. De vaststellingsovereenkomst is pas tot stand gekomen, nadat het faillissement was uitgesproken, [appellant] (via zijn advocaat) alsnog de schadeformulieren met de vereiste bijlagen had ingestuurd, Meeùs vervolgens - na de schadeclaims in behandeling te hebben genomen - had laten weten dat voor beide schades geen dekking bestond en [echtgenote] en [bedrijfsnaam] daarop een kort geding tegen Meeùs waren gestart. Uit het feit dat partijen bij die stand van zaken tot een regeling zijn gekomen, inhoudende dat Meeùs een bedrag zou betalen aan de echtgenote en aan de boedel van [appellant] en partijen verder over en weer afzagen van hun vorderingen ter zake van verzekeringspremies en inbraakschades, kan niet worden afgeleid dat Meeùs ten tijde van het aanvragen van het faillissement materieel gezien geen vordering op [appellant] had.
4.6
Zoals uit het voorgaande volgt, doet zich hier niet de situatie voor dat partijen een betalingsregeling of andere overeenkomst hadden gesloten die door de schuldenaar werd nagekomen. Partijen hadden weliswaar een regeling getroffen, maar deze werd door [appellant] juist niet nageleefd. Van misbruik van bevoegdheid - en daarmee van onrechtmatig handelen - van Meeùs door in deze situatie het faillissement van [appellant] aan te vragen, is dan ook geen sprake. Uit het vorenstaande volgt verder dat [appellant] ten tijde van de faillissementsaanvraag nog niet had voldaan aan de afspraak dat hij Meeùs (opnieuw/alsnog) van de benodigde stukken zou voorzien om zijn schadeclaims in behandeling te kunnen nemen. Meeùs stelt dan ook terecht dat er op het moment van de faillissementsaanvraag geen inzicht of duidelijkheid bestond ten aanzien van de vraag of tot enige uitkering zou (moeten) worden overgegaan. Meeùs behoefde zich niet van een faillissementsaanvraag te laten weerhouden enkel omdat [appellant] inbraakschades claimde tot een aanzienlijk hoger bedrag dan de vordering van Meeùs (c.s.), waar [appellant] ondanks gemaakte afspraken zijn betalingsverplichtingen niet nakwam en Meeùs niet in staat stelde om tot een beoordeling van de claims te komen.
4.7
Partijen twisten verder over de vraag of voor Meeùs voorzienbaar was dat het faillissement van [appellant] zou leiden tot verlies van zijn inkomsten als belastingadviseur. Nog los van het feit dat de schade in dat geval is geleden door [bedrijfsnaam], heeft [appellant] naar het oordeel van het hof zijn stellingen daarover, tegenover de betwisting door Meeùs, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [appellant] weliswaar gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat personen in een dergelijke functie bij een faillissement hun beroep (tijdelijk) niet meer kunnen en mogen uitoefenen, maar heeft hij onvoldoende toegelicht waaruit dat blijkt. Zijn toevoeging dat het beroep van een fiscaal jurist afhangt van vertrouwen is daarvoor onvoldoende. Maar ook als wordt aangenomen dat Meeùs kon voorzien dat een faillissement ertoe zou leiden dat [appellant] zijn werkzaamheden als belastingadviseur (tijdelijk) niet zou kunnen voortzetten, althans dat dit nadelige gevolgen voor zijn beroepsuitoefening zou hebben, dan nog leidt dat niet tot de conclusie dat een zodanige onevenredigheid bestond tussen het belang van Meeùs bij de uitoefening van haar bevoegdheid om het faillissement aan te vragen (als middel om betaling van haar vordering te verkrijgen) en het belang van [appellant] dat daardoor werd geschaad, dat Meeùs in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Van onrechtmatig handelen van Meeùs door het faillissement aan te vragen, kan ook in dit opzicht niet worden gesproken. Aan het bewijsaanbod dat [appellant] op dit punt heeft gedaan, komt het hof dus niet toe.
4.8
[appellant] heeft verder nog gesteld dat Meeùs een veel minder schadelijke wijze van executie had kunnen kiezen. Hij heeft echter niet duidelijk gemaakt welke andere executiemogelijkheden Meeùs had kunnen benutten om spoedige betaling te verkrijgen ([appellant] stelt onder 33 van de memorie van antwoord alleen dat “beslaglegging of andere mogelijke executie meer op de weg van Meeùs had gelegen”, zonder te concretiseren welke effectieve beslag- of andere executiemogelijkheden er voor Meeùs waren). Aan deze stelling gaat het hof dan ook als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Daarbij komt nog dat, zoals hierna ook wordt overwogen, [appellant] er ook voor had kunnen kiezen om het door Meeùs gevorderde bedrag (onder protest) te betalen, dan wel daarvoor zekerheid te stellen.
4.9
Ten aanzien van de wijze waarop [appellant] voor de behandeling van de faillissementsaanvraag is opgeroepen, overweegt het hof het volgende. Voorop staat dat op grond van artikel 6 van de Faillissementswet en het Besluit van 27 januari 1926, Stb. 14, de oproeping door de griffier van de rechtbank dient te geschieden, door middel van een aangetekende brief met bericht van ontvangst aan het adres van de schuldenaar of een telegram, of door middel van een bode van de rechtbank of een dienaar van de openbare macht. De griffier kan ook opdracht geven tot oproeping bij exploot, waarbij afschrift moet worden gelaten aan de persoon of woonplaats van de schuldenaar. De oproeping geschiedt kortom door of in opdracht van de griffier, aan de (persoon of) woonplaats van de schuldenaar.
Volgens het door Meeùs c.s. bij de faillissementsaanvraag overgelegde uittreksel uit de bevolkingsadministratie d.d. 30 november 2007 stond [appellant] op die datum - kort voor de indiening van het verzoek - ingeschreven op zijn oude adres in [woonplaats]. Van een onjuiste of onvolledige opgave door Meeùs is daarbij geen sprake geweest. Uit de door Meeùs overgelegde stukken (productie 14 bij memorie van antwoord) blijkt voorts dat de gemeente Zeist op 17 januari 2008 de verblijfplaats van [appellant] met terugwerkende kracht vanaf 8 november 2007 als onbekend heeft opgenomen in het GBA. Nader onderzoek naar het GBA-adres van [appellant] zou dus niet tot informatie over zijn nieuwe adres hebben geleid.
Blijkens het verslag van de bespreking tussen partijen op 21 november 2007 wist Meeùs wel dat er sprake was van een verhuizing van [woonplaats] naar [woonplaats] en dat [appellant] inmiddels ingezetene van [woonplaats] zou zijn. Vaststaat echter ook dat Meeùs het concrete adres van [appellant] in [woonplaats] niet kende. Partijen hadden afgesproken dat [appellant] zijn inschrijvingsbewijs aan Meeùs zou toezenden, maar [appellant] heeft dat om hem moverende redenen niet gedaan. [appellant] kan Meeùs dan echter niet verwijten dat zij geen nader onderzoek naar zijn volledige adres in [woonplaats] heeft gedaan om hem op de hoogte te brengen van de faillissemensaanvraag.
In het verslag van 21 november 2007 is verder nog vermeld dat [echtgenote] en [appellant] hun relatie hadden beëindigd of gingen beëindigen en dat [echtgenote] een aantal verzekeringen op haar eigen naam wilde voortzetten. In verband met de nieuwe tenaamstelling is haar adres in [woonplaats] vermeld. Dat partijen hadden afgesproken dat dit ook het contactadres van [appellant] zou zijn, kan daaruit niet worden afgeleid. [appellant] stelt weliswaar dat partijen deze afspraak hebben gemaakt, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Uit de stukken blijkt ten slotte dat Meeùs wel bekend was met het postbusnummer van [appellant] in [woonplaats]: in december 2007 heeft zij nog een voor [appellant] bestemde factuur en informatiebrief naar dat adres gezonden. Duidelijk is echter dat dit niet de woonplaats/werkelijke verblijfplaats van [appellant] betrof, zodat hij niet op dat adres kon worden opgeroepen. Meeùs had wellicht kunnen proberen hem via dit postbusnummer en/of het bij haar bekende e-mailadres van [appellant] over de faillissementsaanvraag te informeren, maar het feit dat zij dit niet heeft gedaan levert geen schending van enige wettelijke regel of een zorgvuldigheidsnorm en dus geen onrechtmatige daad van Meeùs jegens [appellant] op. Het lag in deze situatie eerder op de weg van [appellant] om stelselmatig na te gaan of er voor hem op het adres in [woonplaats] post was bezorgd, nu hij nog op dat adres stond ingeschreven.
4.1
Bovendien geldt dat het causale verband tussen de door [appellant] gestelde onjuiste oproeping door (toedoen van) Meeùs en de faillietverklaring ontbreekt. [appellant] heeft immers in het kader van het verzet alle gelegenheid gehad om alsnog verweer tegen de faillissementsaanvraag te voeren. Blijkens de gedingstukken heeft [appellant] van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank heeft zijn verweren echter niet gehonoreerd en heeft de faillietverklaring in stand gelaten (zie r.o. 3.11). De stelling van [appellant] dat, als hij tijdig van de faillissementsaanvraag op de hoogte was gesteld, hij zekerheid had kunnen stellen voor het door Meeùs (c.s.) gevorderde bedrag dan wel dit bedrag zo nodig onder protest had kunnen betalen, kan hem in dit verband niet baten. Ook in het kader van de verzetprocedure had hij dat immers nog kunnen doen, maar hij heeft dat niet gedaan. Voor het overige heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt in welk opzicht zijn positie zou zijn verslechterd doordat de oproeping voor de behandeling van de faillissementsaanvraag hem niet heeft bereikt (en hij daarom bij verstek in staat van faillissement is verklaard).
4.11
Gelet op het voorgaande komt ook het hof tot de conclusie dat Meeùs niet onrechtmatig heeft gehandeld bij het aanvragen van het faillissement van [appellant]. De rechtbank heeft de vorderingen op die grondslag dan ook terecht afgewezen.
4.12
In eerste aanleg heeft [appellant] uitsluitend onrechtmatig handelen van Meeùs als grondslag voor zijn vorderingen aangevoerd. In de memorie van grieven noemt [appellant] als grondslag mede dat Meeùs wanprestatie heeft gepleegd door onder de genoemde omstandigheden en op de genoemde wijze het faillissement van [appellant] aan te vragen. In de nakoming van welke verbintenis Meeùs volgens hem is tekortgeschoten, heeft [appellant] daarbij verder niet toegelicht.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] in dit verband aangevoerd dat Meeùs ernstig tekort heeft gedaan aan zijn belangen en daarmee haar zorgplicht en de contractuele goede trouw heeft geschonden. Deze stelling valt weliswaar binnen de grenzen van de reeds aangevoerde grieven, maar houdt wel een nieuwe stellingname in, waarop Meeùs niet meer behoorlijk heeft kunnen reageren. Meeùs heeft er dan ook terecht bezwaar tegen gemaakt, op basis van de regels van een goede procesorde, dat deze stelling in de beoordeling wordt betrokken.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat, ook als daarover anders zou worden geoordeeld, dit niet tot een andere uitkomst zou leiden. Het hof merkt daarbij allereerst op dat [appellant] geen feiten heeft gesteld waaruit kan volgen dat op Meeùs een (uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende) bijzondere zorgplicht jegens [appellant] rustte. Voor het overige geldt dat, gezien hetgeen hiervoor over de door [appellant] aan Meeùs gemaakte verwijten is overwogen, onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat Meeùs niet aan haar verplichting om zich jegens [appellant] overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid te gedragen heeft voldaan. De vorderingen zijn daarom ook op deze grondslag niet toewijsbaar.
4.13
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 tot en met 8 falen.
4.14
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan een bespreking van het verweer van Meeùs dat de vorderingen moeten worden afgewezen omdat partijen elkaar bij de vaststellingsovereenkomst over en weer volledige finale kwijting hebben verleend.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten zullen aan de zijde van Meeùs worden vastgesteld op € 666,- voor verschotten (griffierecht) en € 2.682,- voor salaris advocaat (3 punten x tarief II).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Meeùs vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, H.C. Frankena en A.E. Veerman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.