Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[eerste naam] B.V., thans:
[huidige naam] B.V.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
3.Slotsom
€ 393,77
€ 1.353,77
€ 725,31
€ 1.989,31
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 augustus 2013, staat de onrechtmatige selectieve betaling centraal. De appellante, een besloten vennootschap, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die de vader van de bestuurder van de vennootschap is. De kern van het geschil betreft de uitbetaling van vrijwel de gehele resterende veilingopbrengst aan de vader van de bestuurder, terwijl de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap tot een einde kwamen en andere schuldeisers onbetaald zouden blijven. De appellante, als een van de achtergebleven schuldeisers, stelt dat deze selectieve betalingen onrechtmatig zijn en vraagt zich af welke schade dit voor haar heeft veroorzaakt.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 12 februari 2013 de geïntimeerde verzocht om meer duidelijkheid te geven over de hoogte van de veilingopbrengst en de besteding van het resterende bedrag. Tijdens de comparitie van partijen op 14 mei 2013 heeft de geïntimeerde nadere informatie verstrekt, waaruit bleek dat een aanzienlijk bedrag aan zijn vader was betaald, terwijl andere schuldeisers, waaronder de appellante, onbetaald bleven. Het hof oordeelt dat de keuze van de geïntimeerde om het resterende bedrag aan zijn vader te betalen, terwijl hij wist dat andere schuldeisers onbetaald zouden blijven, een ongeoorloofde selectieve betaling vormt.
De appellante heeft haar schade gelijkgesteld aan het bedrag van haar onbetaald gebleven declaraties. Het hof concludeert echter dat de schade die de appellante heeft geleden, moet worden vastgesteld op basis van het aandeel dat zij zou hebben ontvangen in geval van faillissement van de vennootschap. Na beoordeling van de schuldenlast van de vennootschap en de vorderingen van andere schuldeisers, komt het hof tot de conclusie dat de appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 1.738,65, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof wijst de vordering van de appellante tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat zij niet heeft aangetoond welke werkzaamheden hiervoor zijn verricht.
Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en wijst de vordering van de appellante toe tot het genoemde bedrag, waarbij de kosten van beide instanties voor de geïntimeerde worden vastgesteld.