ECLI:NL:GHARL:2013:5844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
200.110.113-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een onderhandse akte met betrekking tot kwijting in een huurgeschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2013, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een huurgeschil tussen [appellante], vertegenwoordigd door mr. Tj.H. Pasma, en [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. R. Kuizenga. De kern van het geschil draait om de uitleg van een onderhandse akte waarin kwijting is verleend. De huurovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] werd in 2007 gesloten, maar is in 2008 beëindigd. [geïntimeerde] heeft een huurachterstand van € 25.065,00 en betwist deze vordering door te verwijzen naar een kwijtingsverklaring van 23 mei 2009, die door beide partijen is ondertekend. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de kwijtingsverklaring ook betrekking heeft op de huurvordering van [appellante].

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] besproken, waarbij het hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat de kwijting ook de vordering van [appellante] dekt, bij [geïntimeerde] ligt. Het hof bevestigt dat de kantonrechter de kwijtingsverklaring correct heeft uitgelegd en dat deze dwingend bewijs oplevert van de stelling van [geïntimeerde]. Het hof concludeert dat de grieven van [appellante] falen en bekrachtigt de eerdere vonnissen, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de uitleg van schriftelijke overeenkomsten en de rol van bewijslast in huurgeschillen, vooral wanneer persoonlijke en zakelijke relaties met elkaar verweven zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.113/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 328897 / CV EXPL 10-4831)
arrest van de eerste kamer van 6 augustus 2013
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te Sneek,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. Tj.H. Pasma, kantoorhoudend te Harlingen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Kuizenga, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 12 januari 2011, 20 april 2011 en 16 mei 2012 van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 juli 2012),
  • de memorie van grieven (met producties),
  • de memorie van antwoord(met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"te vernietigen het vonnis van 20 april 2011 en 16 mei 2012 door de rechtbank Leeuwarden gewezen in de procedure onder zaak-/rolnummer: 328897/CV EXPL 10-4831 tussen rekwirante als eiseres en gerekwireerde als gedaagde en opnieuw rechtdoende de vorderingen van rekwirante op de gerekwireerde alsnog toe te wijzen met veroordeling van de gerekwireerde in de proceskosten in beide instanties".
2.4
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.

3.De beoordeling van het geschil

Nieuwe producties
5.1
[geïntimeerde] heeft bij de memorie van antwoord enkele producties, waaronder enkele nieuwe producties, in het geding gebracht. [appellante] heeft nog niet op deze producties kunnen reageren. Het hof zal de producties om die reden buiten beschouwing laten. Uit het navolgende zal blijken, dat [geïntimeerde] daardoor niet in haar belangen wordt geschaad
.
Reikwijdte appel
5.4
[geïntimeerde] stelt dat nu [appellante] niet in beroep is gekomen tegen het tussenvonnis van 20 april 2011, de inhoud van dit tussenvonnis vaststaat. Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat in de appeldagvaarding niet is vermeld dat [appellante] ook opkomt tegen meergenoemd tussenvonnis. Uit de memorie van grieven van [appellante] volgt echter dat het appel zich ook tegen dat vonnis richt. De grieven I en II hebben betrekking op overwegingen uit dat vonnis. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geschiedt de definitieve omlijning van het hoger beroep in de memorie van grieven. Het feit dat in de appeldagvaarding het tussenvonnis van 20 april 2011 niet wordt genoemd, staat er niet aan in de weg dat het appel zich ook tegen dit vonnis richt, nu uit de memorie van grieven volgt dat [appellante] ook grieven tegen dat vonnis heeft gericht.
Vaststaande feiten
5.5
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het tussenvonnis van 20 april 2011 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken. In appel kan dan ook van de door de kantonrechter vastgestelde feiten worden uitgegaan, die – samengevat – op het volgende neerkomen.
5.5.1
[geïntimeerde] heeft tot medio 2008 een affectieve relatie gehad met de heer [directeur van appellante], directeur van [appellante].
5.5.2
Tussen [appellante] als verhuurder en [geïntimeerde] als huurder is op of omstreeks 7 juni 2007 een schriftelijke vastgelegde huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte, bestaande uit een woning met aangebouwde schuur en paardenstallen en een vrijstaande schuur met ondergrond en erf, gelegen aan het adres [adres].
In het huurcontract is, in artikel 1 lid 3, vermeld dat het gehuurde bestemd is om te worden gebruikt als bedrijfswoning en camping met paardenstallen. Verder is onder meer vermeld dat de huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaren met als ingangsdatum
1 februari 2007 en dat de aanvangshuur € 20.040,- ex BTW (€ 3.600,- voor de bedrijfswoning en € 16.440,- voor de camping met paardenstallen) per jaar bedraagt. De maandhuur bedraagt € 1.670,-, waarvan € 1.370,- te vermeerderen met BTW voor de camping met paardenstallen en € 300,- voor de bedrijfswoning.
5.5.3
De huurovereenkomst is in onderling overleg beëindigd per 1 augustus 2008. Op dat moment was, uitgaande van de in het huurcontract vermelde huurprijs, sprake van een huurachterstand. [geïntimeerde] heeft gedurende de looptijd van de huurovereenkomst een bedrag van € 10.650,50 aan huur betaald aan [appellante].
5.5.4
In een brief van 29 augustus 2009 van de gemachtigde van [geïntimeerde] aan [appellante] is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst gaf u aan dat deze huur vooral een interne aangelegenheid was met betrekking tot uw personal holding en dat het niet de bedoeling was dat cliënte de huur ook daadwerkelijk diende te betalen. Bovendien vroeg u van cliënte ook de zorg voor uw paarden op zich te nemen en daarvan ook de kosten te voldoen. Let wel, op dat moment was er nog sprake van een relatie en kwam hiermee een langlopende wens van cliënte tot stand.
Het werd al snel duidelijk dat de huur niet op te brengen was. In augustus 2007 kwam u beiden overeen dat cliënte enkel de huur van het woonhuis zou voldoen, te weten een bedrag van € 350,00 per maand. In mei 2008 is de relatie beëindigd en ingaande 1 augustus 2008 is de huur beëindigd.
U vordert thans een bedrag van € 28.815,40 uit hoofde van achterstallige huur, de kosten van het paard [naam Paard] en de trailer. Het is wel duidelijk dat u zich aan de gemaakte afspraken kennelijk niets meer herinnert, naar de reden daarvan kan cliënte alleen maar raden.
(…)
Het blijkt dat cliënte in 2007 en 2008 ter zake het onderhoud van de paarden en de huur een bedrag ad
€ 33.571,28 heeft voldaan. Naar de letter van de overeenkomst kunt u aanspraak maken op de huur van € 1.880,- per maand, doch slechts tot 1 augustus 2007. Nadien bedraagt de huur € 350,00 per maand tot 1 augustus 2008. Op grond daarvan kunt u aanspraak maken op € 15.480,00. (…)
Gegeven het bovenstaande wijst cliënte uw vordering van de hand en is wel duidelijk dat zij teveel heeft betaald. (…)”
5.5.5
De gemachtigde van [appellante] en [directeur van appellante] heeft op deze brief gereageerd met een brief van 9 februari 2009. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
“(…) Cliënt heeft mij een aantal stukken ter hand gesteld en waaruit mij is gebleken dat een tweetal zaken partijen verdeeld houdt.
Allereerst is dit de kwestie welke door U wordt aangesneden in Uw schrijven van 29 januari 2009. Het betreft een geschil inzake achterstallige huur tussen enerzijds [appellante] Sneek Beheer BV, directeur de heer [directeur van appellante] te Sneek en anderzijds Uw cliënte mevrouw[geïntimeerde].(…)
Vorenstaande maakt duidelijk in verband hiermee Uw cliënte verschuldigd is € 25.065,00 en waarvan in der minne geen betaling is te verkrijgen.
(…)
Een tweede kwestie welke partijen verdeeld houdt betreft een privévordering van cliënt de heer
[directeur van appellante] in verband met de financiering van een woning door cliënt ten behoeve van uw cliënte (…)
Dit alles bij elkaar opgeteld resulteert erin dat Uw cliënte aan mijn cliënt in privé verschuldigd is een bedrag van € 24.761,43, ondanks verzoeken daartoe is van dit bedrag geen betaling te verkrijgen.
Middels dit schrijven sommeer ik uw cliënte dan ook namens de vennootschap en namens cliënt in privé een tweetal bedragen te voldoen te weten: € 25.065,00 en € 24.761,43, betaling dient plaats te vinden binnen 14 dagen na ontvangst van dit schrijven. (…)”
5.5.6
[directeur van appellante] en [geïntimeerde] hebben een door [directeur van appellante] opgestelde handgeschreven verklaring, gedateerd 23 mei 2009, voor akkoord ondertekend, die als volgt luidt:
“[geïntimeerde] [geboortedatum] en [directeur van appellante] te [plaats], geb datum [geboortedatum] hebben niks meer van elkaar te vorderen”
5.5.7
De gemachtigde van [appellante] heeft [geïntimeerde] in een brief van 24 juni 2010 gesommeerd tot betaling van de huurachterstand van € 25.065,-.
Procedure in eerste aanleg
5.6
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van in hoofdsom € 25.065,-.
heeft verweer gevoerd. Zij heeft allereerst de gestelde omvang van de vordering bestreden. Volgens haar dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 14.220,- aan huur over de gehele huurperiode, omdat zij vanaf 1 augustus 2007 slechts de huur voor de bedrijfswoning is verschuldigd. Van dit bedrag heeft zij een bedrag van € 10.650,50 voldaan.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich beroepen op de verklaring van 23 mei 2009, waaruit volgens haar volgt dat haar ook voor de huurvordering kwijting is verleend.
Ook heeft zij aangevoerd dat zij, gelet op het karakter van het huurcontract – dat zou slechts zijn ingegeven door fiscale motieven – geen huur verschuldigd is boven het door haar betaalde bedrag.
Ten slotte heeft zij zich op verrekening beroepen met door haar ten behoeve van [appellante] en [directeur van appellante] gemaakte kosten.
5.7
De kantonrechter heeft, nadat een comparitie van partijen had plaatsgevonden, in het tussenvonnis van 20 april 2011 het verweer van [geïntimeerde] dat de huurovereenkomst een (fiscale) schijnconstructie was verworpen bij gebrek aan voldoende onderbouwing. Hij heeft het beroep van [geïntimeerde] op verrekening gepasseerd onder verwijzing naar artikel 6:136 BW. Voorts is dit beroep op verrekening verworpen met verwijzing naar artikel 6:127 lid 2 BW. Ten aanzien van het beroep van [geïntimeerde] op finale kwijting heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] de gemaakte kwijtingsafspraak zo heeft mogen verstaan dat door [appellante] ook afstand werd gedaan van de huurvordering van [appellante] op [geïntimeerde]. De onderhandse akte van 23 mei 2009, waarin de kwijtingsafspraak is vastgelegd, levert dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte over de inhoud van de afspraak is verklaard, waartegen tegenbewijs openstaat, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft [appellante] tot dat tegenbewijs toegelaten.
Nadat getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter in het vonnis van 16 mei 2012 overwogen dat [appellante] niet in het leveren van het tegenbewijs is geslaagd en heeft hij de vordering van [appellante] afgewezen.
Bespreking van de grieven
5.1
Met
de grieven I en II, die met elkaar samenhangen en die het hof tezamen zal bespreken, komt [appellante] op tegen het hiervoor, beknopt, weergegeven oordeel van de kantonrechter over het beroep van [geïntimeerde] op het kwijtingsbeding. [appellante] betoogt allereerst dat de kantonrechter heeft miskend dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van haar stelling dat het kwijtingsbeding ook betrekking heeft op de vordering van [appellante] (en niet alleen op de vordering van [directeur van appellante]).
5.11
Het hof is met [appellante] van oordeel dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust ten aanzien van het door haar gevoerde (bevrijdende) verweer dat door [directeur van appellante] ook kwijting is verleend voor de vordering van [appellante]. [geïntimeerde] heeft zich ter onderbouwing van dit verweer beroepen op de door haar en [directeur van appellante] ondertekende schriftelijke verklaring van 23 mei 2009. Tussen partijen staat niet ter discussie dat deze verklaring een onderhandse akte is. Op grond van artikel 157 lid 2 BW levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Wie partij zijn bij de akte en wat de verklaring in de akte inhoudt, is voorwerp van uitleg van de akte. Bij die uitleg heeft wel te gelden dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden die de door hem voorgestane uitleg ondersteunen (vgl Hoge Raad 7 december 2001,
EXLI:NL:HR:2001:
LJN:AD5357). Indien de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de uitleg van een overeenkomst niet zijn betwist of, eventueel na bewijslevering, zijn komen vast te staan, is bewijslevering niet (meer) aan de orde en is de uitleg van de overeenkomst een juridische beoordeling en geen onderwerp van bewijs.
5.12
De kantonrechter heeft een en ander niet miskend. Hij is ervan uitgegaan dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van het door haar gevoerde kwijtingsverweer. Vervolgens heeft hij de onderhandse akte van 23 mei 2009 uitgelegd. Hij is daarbij op grond van op zichzelf niet ter discussie staande feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat die akte aldus moet worden uitgelegd dat [directeur van appellante] daarin ook kwijting verleent voor de vordering van [appellante] en daarmee dat [directeur van appellante] de akte mede namens [appellante] heeft ondertekend. Bij deze uitleg levert de akte in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] dwingend bewijs op van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat ook voor de vordering van [appellante] kwijting is verleend. [geïntimeerde] heeft bij deze uitleg van de akte gelet op de dwingende bewijskracht ervan het bewijs van haar stelling geleverd, behoudens tegenbewijs. De kantonrechter heeft [appellante] ook tot het leveren van dat tegenbewijs in de gelegenheid gesteld en daarbij overwogen dat dit tegenbewijs, gelet op de door hem bij de uitleg van de akte toegepaste maatstaf, betrekking kan hebben op alle omstandigheden van het geval (conform Hoge Raad 22 oktober 2010,
ECLI:NL:HR:2010:
LJN:BM8933).
5.13
Voor zover de grieven er over klagen dat de kantonrechter heeft miskend dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van haar verweer dat kwijting is verleend, falen de grieven.
5.14
De grieven keren zich vervolgens tegen de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan de kwijtingsbepaling. Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981,
ECLI:NL:HR:1981:
LJN:AG4158). Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (
ECLI:NK:HR:2004:
LJN:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (HR 29 juni 2007,
ECLI:NL:HR:2007
:LJN:BA4909 en HR 19 januari 2007,
ECLI:NL:HR:2007
:LJN:AZ3178).
5.15
Uit het eerste deel van rechtsoverweging 9 van het vonnis van 20 april 2011 volgt dat de kantonrechter het kwijtingsbeding volgens de hiervoor weergegeven maatstaf heeft uitgelegd. Voor zover de grieven zich keren tegen de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf, falen deze dan ook.
6. Voor zover de grieven zich keren tegen de wijze waarop de kantonrechter de maatstaf heeft toegepast, overweegt het hof het volgende. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar uitleg van het kwijtingsbeding in het tweede deel van rechtsoverweging 9 heeft overwogen en neemt die motivering over. Het hof voegt daar ter toelichting en gelet op de door [appellante] in de memorie van grieven aangevoerde argumenten nog het volgende aan toe.
6.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellante] de door [geïntimeerde] gehuurde boerderij heeft verworven in de periode dat [directeur van appellante] en [geïntimeerde] een affectieve relatie hadden en nadat [geïntimeerde] aan [directeur van appellante] de wens te kennen had gegeven op een boerderij te wonen. De tussen [appellante] en [geïntimeerde] tot stand gekomen huurovereenkomst kan dan ook niet los worden gezien van de affectieve relatie tussen haar bestuurder en [geïntimeerde]. Dat de in de huurovereenkomst tot uitdrukking gebrachte zakelijke verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] en de privérelatie tussen [geïntimeerde] en [directeur van appellante] met elkaar samenhingen, volgt ook uit het feit dat op de boerderij paarden van [directeur van appellante] waren gestald en dat, naar tussen partijen niet ter discussie staat, [geïntimeerde] ook betalingen voor een gedeelte van de huur heeft gedaan aan [directeur van appellante]. Onder deze omstandigheden had de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] niet alleen een zakelijk, maar ook een privékarakter en was [directeur van appellante] ook persoonlijk, en niet alleen zakelijk, bij deze overeenkomst betrokken.
6.2
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat in de correspondentie tussen de advocaten van partijen voorafgaande aan de procedure onderscheid is gemaakt tussen de vordering van [directeur van appellante] en de vordering van [appellante]. Dat doet niet af aan het feit dat ook de vordering van [appellante], zoals hiervoor is overwogen en door de kantonrechter uiteengezet, een persoonlijk karakter had. Het ligt tegen die achtergrond niet voor de hand dat
[directeur van appellante] [geïntimeerde] wel kwijting zou verlenen van zijn eigen vordering en niet van die van zijn beheervennootschap, welke vordering eveneens een persoonlijk karakter heeft. [appellante] heeft ook geen bevredigende toelichting gegeven voor dit onderscheid. Het feit dat [directeur van appellante], zoals [appellante] betoogt, geen belang had bij kwijting, vormt geen afdoende verklaring. [directeur van appellante] heeft immers wel kwijting verleend voor zijn eigen vordering. Niet valt in te zien welk belang hij daarbij had. Voor zover de stellingen van [appellante] zo moeten worden uitgelegd dat [directeur van appellante] met de kwijting alleen beoogde dat hij en [geïntimeerde] in hun persoonlijke verhoudingen in financieel opzicht schoon schip zouden maken, miskent [appellante] dat de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] niet los kan worden gezien van die tussen [geïntimeerde] en [directeur van appellante].
6.3
Bij de kwijtingsovereenkomst zijn de advocaten van partijen niet betrokken geweest. De tekst van de overeenkomst is door [directeur van appellante] opgesteld. Dat [geïntimeerde] een eigen advocaat had, die haar voor wat betreft de reikwijdte van de verklaring uit de droom had kunnen helpen, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Doorslaggevend is welke zin [geïntimeerde] op 23 mei 2009, toen de verklaring tot stand kwam, aan de verklaring mocht toekennen.
6.4
Anders dan [appellante] meent, leidt het feit dat [geïntimeerde] “een geletterde vrouw” is niet tot een ander oordeel over de uitleg van het kwijtingsbeding. Tegenover het feit dat [geïntimeerde] een academische opleiding heeft, staat dat [directeur van appellante] veel ervaring heeft in het zakenleven, zodat hij als het gaat om het aangaan en uitwerken van overeenkomsten zeker niet de mindere van [geïntimeerde] is. Gelet op het privékarakter van de vordering van [appellante], mocht van [directeur van appellante] verwacht worden dat hij een uitdrukkelijk voorbehoud zou hebben gemaakt indien hij de vordering van [appellante] wilde uitsluiten van de kwijting.
6.5
Bij het voorgaande heeft het hof geen rekening gehouden met het feit dat [appellante] meer dan een jaar na het aangaan van de kwijtingsovereenkomst gewacht heeft alvorens verdere stappen te ondernemen jegens [geïntimeerde]. Hetgeen [appellante] in de memorie van grieven heeft aangevoerd over de reden van het uitblijven van die stappen, kan dan ook onbesproken blijven.
6.6
De slotsom is dat de grieven falen.
6.7
Met
grief IIIkomt [appellante] op tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van de kantonrechter. Het hof leest in deze grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. De toelichting op de grief bevat voorts enkele argumenten die ook bij de grieven I en II zijn aangevoerd en die door het hof bij de bespreking van die grieven zijn besproken. Het hof verwijst voor wat betreft die argumenten naar die bespreking. De grief faalt.
6.8
Grief IVheeft geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven en deelt dan ook het lot van die grieven.
Slotsom
6.11
Nu de grieven falen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het appel (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 666,- aan verschotten en op € 1.158,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. H. de Hek en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
6 augustus 2013.