Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 juli 2012),
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord(met producties).
Staatsblad2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3.De beoordeling van het geschil
.
“(…) Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst gaf u aan dat deze huur vooral een interne aangelegenheid was met betrekking tot uw personal holding en dat het niet de bedoeling was dat cliënte de huur ook daadwerkelijk diende te betalen. Bovendien vroeg u van cliënte ook de zorg voor uw paarden op zich te nemen en daarvan ook de kosten te voldoen. Let wel, op dat moment was er nog sprake van een relatie en kwam hiermee een langlopende wens van cliënte tot stand.
Het werd al snel duidelijk dat de huur niet op te brengen was. In augustus 2007 kwam u beiden overeen dat cliënte enkel de huur van het woonhuis zou voldoen, te weten een bedrag van € 350,00 per maand. In mei 2008 is de relatie beëindigd en ingaande 1 augustus 2008 is de huur beëindigd.
U vordert thans een bedrag van € 28.815,40 uit hoofde van achterstallige huur, de kosten van het paard [naam Paard] en de trailer. Het is wel duidelijk dat u zich aan de gemaakte afspraken kennelijk niets meer herinnert, naar de reden daarvan kan cliënte alleen maar raden.
(…)
Het blijkt dat cliënte in 2007 en 2008 ter zake het onderhoud van de paarden en de huur een bedrag ad
€ 33.571,28 heeft voldaan. Naar de letter van de overeenkomst kunt u aanspraak maken op de huur van € 1.880,- per maand, doch slechts tot 1 augustus 2007. Nadien bedraagt de huur € 350,00 per maand tot 1 augustus 2008. Op grond daarvan kunt u aanspraak maken op € 15.480,00. (…)
Gegeven het bovenstaande wijst cliënte uw vordering van de hand en is wel duidelijk dat zij teveel heeft betaald. (…)”
“(…) Cliënt heeft mij een aantal stukken ter hand gesteld en waaruit mij is gebleken dat een tweetal zaken partijen verdeeld houdt.
Allereerst is dit de kwestie welke door U wordt aangesneden in Uw schrijven van 29 januari 2009. Het betreft een geschil inzake achterstallige huur tussen enerzijds [appellante] Sneek Beheer BV, directeur de heer [directeur van appellante] te Sneek en anderzijds Uw cliënte mevrouw[geïntimeerde].(…)
Vorenstaande maakt duidelijk in verband hiermee Uw cliënte verschuldigd is € 25.065,00 en waarvan in der minne geen betaling is te verkrijgen.
(…)
Een tweede kwestie welke partijen verdeeld houdt betreft een privévordering van cliënt de heer
Dit alles bij elkaar opgeteld resulteert erin dat Uw cliënte aan mijn cliënt in privé verschuldigd is een bedrag van € 24.761,43, ondanks verzoeken daartoe is van dit bedrag geen betaling te verkrijgen.
Middels dit schrijven sommeer ik uw cliënte dan ook namens de vennootschap en namens cliënt in privé een tweetal bedragen te voldoen te weten: € 25.065,00 en € 24.761,43, betaling dient plaats te vinden binnen 14 dagen na ontvangst van dit schrijven. (…)”
“[geïntimeerde] [geboortedatum] en [directeur van appellante] te [plaats], geb datum [geboortedatum] hebben niks meer van elkaar te vorderen”
heeft verweer gevoerd. Zij heeft allereerst de gestelde omvang van de vordering bestreden. Volgens haar dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 14.220,- aan huur over de gehele huurperiode, omdat zij vanaf 1 augustus 2007 slechts de huur voor de bedrijfswoning is verschuldigd. Van dit bedrag heeft zij een bedrag van € 10.650,50 voldaan.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich beroepen op de verklaring van 23 mei 2009, waaruit volgens haar volgt dat haar ook voor de huurvordering kwijting is verleend.
Ook heeft zij aangevoerd dat zij, gelet op het karakter van het huurcontract – dat zou slechts zijn ingegeven door fiscale motieven – geen huur verschuldigd is boven het door haar betaalde bedrag.
Ten slotte heeft zij zich op verrekening beroepen met door haar ten behoeve van [appellante] en [directeur van appellante] gemaakte kosten.
Nadat getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter in het vonnis van 16 mei 2012 overwogen dat [appellante] niet in het leveren van het tegenbewijs is geslaagd en heeft hij de vordering van [appellante] afgewezen.
de grieven I en II, die met elkaar samenhangen en die het hof tezamen zal bespreken, komt [appellante] op tegen het hiervoor, beknopt, weergegeven oordeel van de kantonrechter over het beroep van [geïntimeerde] op het kwijtingsbeding. [appellante] betoogt allereerst dat de kantonrechter heeft miskend dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van haar stelling dat het kwijtingsbeding ook betrekking heeft op de vordering van [appellante] (en niet alleen op de vordering van [directeur van appellante]).
EXLI:NL:HR:2001:
LJN:AD5357). Indien de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de uitleg van een overeenkomst niet zijn betwist of, eventueel na bewijslevering, zijn komen vast te staan, is bewijslevering niet (meer) aan de orde en is de uitleg van de overeenkomst een juridische beoordeling en geen onderwerp van bewijs.
ECLI:NL:HR:2010:
LJN:BM8933).
ECLI:NL:HR:1981:
LJN:AG4158). Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (
ECLI:NK:HR:2004:
LJN:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (HR 29 juni 2007,
ECLI:NL:HR:2007
:LJN:BA4909 en HR 19 januari 2007,
ECLI:NL:HR:2007
:LJN:AZ3178).
grief IIIkomt [appellante] op tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van de kantonrechter. Het hof leest in deze grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. De toelichting op de grief bevat voorts enkele argumenten die ook bij de grieven I en II zijn aangevoerd en die door het hof bij de bespreking van die grieven zijn besproken. Het hof verwijst voor wat betreft die argumenten naar die bespreking. De grief faalt.